
Latoewiloeloe wel aiet aan, maar toch ging hij voort
met te zeggen :
» 0 , j a , Groote heer ! maar . . . maar . . .”
» Wat dan met uw maar ? spreek op!”
»Maar — maar, Groote heer! kunt gij vliegen?”
» Yliegen ! vliegen ! zijt gij razend , gedrogt ? — riep de
Landvoogd boos wordende uit.— Steekt gij den gek met
mij , ellendeling ? wat belet mij of ik. . . .
»Word niet boos, Groote heer! en kijk uw slaaf niet
zoo woedend aan. Gij weet, de Capaha is hoog en steil,
bestaat geheel uit rotsen, en al de Hitoezen zeggen als
uit eenen raond, dat de Holländers daar nooit boven op
zullen komen of zij raoeten vleugels hebben. Als ik er
niet was , zou ik het gelooven , want de top van den berg
is slechts een bentinh, met wallen wel 10 voet dik, | en
zoo hoog—zoo hoog— en hij ging op zijne teenen staan,
— dat ik er niet over heen kan zien. Rondom zijn
duizende ranjoe’s geplant en groote gaten gegraven, on-
telbaar en met gepunte en gebrande palissaden daarin.
Overal zijn de wegen en voetpaden naar boven ver-
sperd door verhakkingen. Groote boomen en zware
rotsstukken liggen overal aan sterke rottans gereed om
van de stellten neer te laten rollen, als de Holländers
naar boven willen klimmen , dat niet zoo geraakkelijk
gaan z a l, zoo als gij hoort. Er is nog wel een verborgen
pad, waarmede zij de gemeenschap met de om-
liggende dorpen willen onderhouden, als zij door u inge-
sloten mogten worden, — doch dat heb ik nog niet uitgevon-
den. Ik zal daar wel eens nader naar zoeken » Indien het
noodig mögt worden, maar geloof het niet want gij
behoeft u niet om dien toestel der oproerlingen ongerust
te maken, en u daardoor laten afschrikken om hen aan-
tetasten. Yertrouw op mij en ik zal u de plaats aanwijzeu ,
van waar gij in de gelegenheid zult zijn , om al die ellendelingen
en hunne werken spoedig te vernielen. Digt bij
den Capaha is een heuvel, derwaarts zal ik u brengen en
wanneer gij daarop geschut laat brengen, kunt gij Tob-
lobcabbsib’s vesting beschieten. Ik weet de Holländers zijn
knap en dapper , niet minder dan ik ; lang zullen hij en
zijn aanhang het dus niet tegen onzen moed uithouden.
Doch Groote heer! indien gij nu zoo gelukkig zijt, Capaha
door mij ne hulp en dapperheid te veroveren, dan heb ik
slechts een verzoek aan u , — een slechts, en als gij dat
tpestaat, Groote heer! dan ben ik voor raijne trouw aan
de Compagnie en gehechtheid aan uwen persoon rijkelijk
beloond.”
» En waarin bestaat dan dat verzoek ? Als het mogelijk
i s , zult gij uwen wensch hebben, maar dat zeg ik u voor-
a f; — eisch niet te veel geld, want roekeloos gooi ik dat
der Compagnie niet weg, en eerst moet het voor alles
bewezen zijn, dat al hetgeen gij opgegeven hebt zuivere
waarheid is.”
>> 0 , Groote heer ! . ik . vraag naar geen geld, Wat be-
komrner ik mij daarom? Ik ben rijk genoeg.—Maar, als
gij overwinnaar zijt — laat dan al dat heisch gebroed van
den Capaha in eens-vermoorden;— dat is mijn verzoek;
anders niet, — Toeloecabesib het eerste. Hü is niet waard
die oproermaker, dat hij leeft en die oude schurk Patiwaki
eventniu. Beide moeten om hals. Doch als ik u smeeken
mag, wees dan genadig voor, en spaar het leven van T oe-
loecabesie’s tweede vrouw, waarmede hij, nu twee dagen
geleden, getrouwd i s ;—de schoone Se T i e d j a ! om de
rest geeft ik niets.”
»En waarom dat,. wat gaat zij u aan?”
» 0 veel, zeer veel, Groote heer! zij is de dochter van
dien trotschen Patiwasi , die mij altijd verdonkeren wil en
ze eerst aan mij heeft verloofd. Later heeft hij ze den
oproerigen Toeloecabesie opgedrongen en met geweld haar