
zal ik den vlammen doen opofferen, en te laat zult gij u
over uwe ontrouw aan de Compagnie beklagen. Eens voor
altijd, en luister hierna Ca jo a s en gij Orang k a ya ’s / ,
want bet is mijn laatste woord en gij knnt het den oproer-
lingen op den Capaka overbrengen, zoo gij znlks verkiest
te doen, ik belet het u niet: willen zij zieh op genade of
ongenade overgeven, en dus zieh onvoorwaardelijk onder-
werpen, dan wel wegvlugten, ver buiten het bereik mijner
magt, mij is het wel ;— anders zullen zij hunne straffen
niet ontgaan; — de tijd zal het leeren. Wilt gij allen hen
helpen en ran levensmiddelen voorzien, ook al goed; —
maar wachtu voor de gevolgen. Het möge gaan hoe het
wil, reken niet meer op het kapiteinschap, en de vier-
hoofdige regering, — die zijn voor altijd vernietigd. Ik
zal handelen, zoo als het mij goed dunkt en niemand
vertrouwen, dan die door daden bewijst, dat hij den eens
gezworen eed aan de Compagnie niet vergeten heeft. Regel
u daarnaar, en overtuigmij door uw gedrag, dat mijnver-
moeden omtrent uw aller ontrouw ongegrond is.”
»Groote heer ! — antwoordde de Tanahitoemessen, diep
geroerd door het treurig vooruitzigt zijner landgenooten,
en des Landvoogds knieen omhelzende: -t- Groote heer ! Wij
allen zijn trouw en gedenken onzen eed. Beproef ons en
gij zult zien, dat gij u omtrent ons vergist. Geen onzer,
die het vermoeden, dat gij thans koestert ten onzen op-
zigte, niet wenscht te vernietigen, en daarom komen wij
u demoedig voorstellen ons te willen vergunnen, om met
onze vrouwen en kinderen aan het kasteel te komen wo-
nen. Schenk ons die gunst, Groote heeri dan kunt gij u
persoonlijk van onze trouw verzekeren en ons gedurig
doen gadeslaan.”
» Dat niet Cajtoan ! dat niet. Ik heb reeds schelmen en
Schurken genoeg aan het kasteel en er daar geen meer
noodig. Weetgij, wat gij doet? Ga hij de oproerlingen
wonen, dan zal ik u als mijne openlijke vijanden kunnen
aan tasten Dat is mij liever dan u nu, als geveinsde
vrienden, om en digfcbij mij te zien.”
» Maar, Groote heer . . . 1”
» Geen woord meer , Tanahitoemessen! Vertrek met de
Orang katjd’s en doe zoo als u goeddunkt. Mijne gevoe-
lens kent gij nu. Yertrek, zeg ik ;—ik wil alleen zijn;”
en de Landvoogd begon weder even driftig top en neer te
stappen als bij het begin van dit gesprek.
De oude Cajoas en de Orang kaya,s vertrokken, na
een diepe salamat gemaakt te hebben. De meesten hunner
meesmuilden, en huichelden eene droefheid over het mis-
lukken van een gesprek, hetgeen hun niet aan het harte
ging. Het eenig doel was geweest, om den grijzen Dehmek
om den tuin te leiden en door veinzerij een vertrouwen te
behouden, dat zij door hunne geheime handelingen met
den vijand eigenlijk niet meer verdienden. Zelfs Cajoas kon
het niet meer in die mate geschonken worden, als vroeger,
en in hunne hoop teleurgest eld door de bevinding, dat de
Landvoogd niet kwalijk onderrigt was , verlieten zij nog
denzelfden dag de kotta La ha (1), keerende door den pas
van Bagwala over den landweg naar hunne haardsteden
terug.
Naauwelijks hadden zij het kasteel verlaten, of onder
de wachthebbende manschappen aan de waterpoort ontstond
eene groote opschudding. De schildwacht, die voor dezelve
op en neer liep , in de verte eene zonderlinge vertooning
ontwarende, riep allen naar buiten, e n , zonder hunne
musketten of pieken te vergeten, stormden zij naar haar
to e , doch haasteden zieh ook weder om die wapenen weg
( i) De naam, welken de Amboinezen aandestadgeven.Kotta
beteekent stad, dorp ook wel sterkte; L a h a , baai, en dus is
de beteekenis hier de stad in de baai.