
landet bloedige slagvelden , al hetwelk toen nog zoo versch
in het geheugen lag ,' doch vooral het verslaan van den
Pfuissischen inajoor S chi ix en het inneinen van Straal-
sond, waarbij eene Uollandsche brigade dapper zieh ge-
kweten had , waren , misschien voor de twintigste inaal,
de onderwerpen van ons gesprek. Dan zonderling kan
soins een gesprek eene onverwachte wending nemen en ,
als het wäre zonder het te weten, waren wij aan het fe-
detwisten over het bestaan van spoken en de mogelijkheid
van geestverschijningen. Kapitein K . . . . scheen hetzelve
geheel te beämen ; — ik daarentegen trachtte inet alle be-
weegredenen , welke ik met eene nog half pieperige stem
uit mijne achttienjarige long kon persen , het tegendeel
te betoogen. Wij waren hierdoor in eene driftiger woor-
denwisseling geraakt dan vroeger, want <le kapitein gaf
niet toe en zocht mij door zijne ondervinding te overtui-
gen. Ik moet dan ook bekennen, dat hij die in rpimere
mate kon bezitten dan ik , want reeds in 1795 had hij
zijne militaire loopbaan aan boord van het oorlogschip
begonnen. Zijne redenering grondde zieh het meest
op voorbeelden, doch ik van mijne zijde verklaarde rond-
uit, dat niets mij overtuigen zoude , dan het zien en
z e lf ondervinden ; — dat spoken en geesten in mijn oog
onbestaanbaar waren met de orde der natuur , en alles wat
bovennatuurlijk genoemd werd , streed met de wijze wetten
, welke de goede Yoorzienigheid in den aaneengescha-
kelden omvang harer schepping had daargesteld. Maar helaas
! de plaats zelve waar wij ons bevonden gaf hem
een wapen tegen mij in handen. Het kasteel Rotterdam
was niet vrij van spoken , indien men ten minste geloof
mögt slaan aan de praatjes, die er dienaangaande a)
sedert eenige dagen in de barakken gevoerd waren en de
kapitein K . . . voegde mij weldra toe:
» Hoor eens, ongeloovige T homas ! voor mijn pari moogt
gij praten tot dat gij zoo schor wordt als eene schol;
maar — wat zult gij zeggen en doen als op aanstaanden
kersnacht; (het was in November 1817 dat dit gesprek
voorviel en wij waren in September , 1816 te Makaesir
aangekomen) gelijk geloofwaardige personen verhalen,
dat jaarlijks gebeurt, de zwarte hond zijne ronde op de
muren van het kasteel doet en razend al de schildwachten
würgt ? He! wat dan ?”
» Kapitein! zeggen — niet v eel, ten zij ik het zie , en
doen even weinig als gij; of die wurglust moest zieh
verder uitstrekken dan te voren, in welk geval wij wel
noodig konden hebben , onze handen te gebruiken. Het
beste zou wezen uit den weg te gaan , want wie karam-
bolleert er gaarne met een dolle hond?”
» Ja spot er maar mee en lach om ie ts, ’t welk alle
menschen hier gelooven, ofschoon ik er in het afgeloo-
pen jaar niets van bespeurd heb ; — maar de tijd zal
het wel leeren en zeg ! zult gij mij vertrouwen , indien
ik u verhaal wat ik , nog jong zijnde , zelf gezien en
ondervonden heb ?”
» Kapitein! ik heb te v.eel achting voor u om u regelregt
te mögen tegenspreken; doch vergun mij te herha-
len, dat eigene ondervinding bij mij op den voorgrond
moet staan om tot een stellig geloof te kunnen komen.”
» Zeer wel maar luister ! Ik« was scheepsjongen! —
scheepsjongen, verstaat gij ? want ik ben er trotsch op
van dien graad tot den rang van kapitein te zijn opge-
klommen.” — En bij had gelijk dat te wezen, want hij
was een der beste officieren van het leger en het tee-
ken van .het legioen van eer dat zijne borst versierde
en ’t welk hij bij de belegering van Straalsond in 1813
ten volle en waardig verdiend had , getuigde van zijnen
moed. —
» Ik was scheepsjongen in 1797 aan boord van den