
» Ik begrijp niet, wat gij bedoelt.”
»Welnu, dan zal ik het a duidelijker zeggen. De
menschen verteilen, dat gij jufvrouw yA s A l p e s , - ik
meen de weduwe en niet hare oudste dochter, zoo druk
bezoekt, dat het niet anders zijn kan, of gij moet
daarraede zeer einstige oogmerken hebben. Mag ik u
geluk wenschen, duizend duivels B r am I Zult ge toch
eindelijk ook eens u dat juk op den hals laden?”
» S w a g e r ! — antwoordde B r am m e tj e bedremmeld, — ik
moet u in alle eer en deftigheid verklären, dat er
mij niets van bewust is. Ik bezoek de arme vrouw,
oin dat zij de weduwe is van een ouden vriend, en
overigens..............
»Nu, ja , Bram! Wij begrijpen het a l, hoe laat het
is. De tijd zal het leeren, niet waar ? Intusschen,
duizend duivels! ik moet weg en daarom:
Leef vrolijk, beste B r a m ! geen S w a g e r zal u plagen;
Doch blijft ge steeds geneigdhethuwelijk’s-juk tedragen.
Kijk deftig dan in ’t rond, en zorg voor uw geluk;—
Want duizend duivels toch verbreken nooit dat juk.”
En nogmaals zijn’ vriend de hand toereikende, baastte
S w a g e r zieh naar boord, p a a rt B r am m e tj e aan zijne
eigene overdenkingen overlatende, waarin hij door die
nieuwe plagerijen ,‘ welke echter niet van grond ontbloot
schenen te zijn, ruimschoots stof vond.
Indachtig aan het verhaal van den verraderlijken
Latoemloeloe van Poeloet, dat de opstandelingen van
den Capaha al de naar het strand loopende paden had-
den versperd en onbruikbaar gemaakt, en er nog slechts
¿¿n overschoot, hetgeen hij echter niet had kunnen
aanwijzen, begreep de Landvoogd Dbmmer de noodza-
kelijkbeid om zieh daarvan meester te maken, en zond
daarom den kapitein Yerhrides, onmiddelijk na de
ontscheping, met ruim 200 Soldaten en matrozen,
achterom over den weg van oud Mamalo, naar Capaha.
Te gelijkertijd moest hij trachten den heuvel te over-
meesteren, van waar die berg beschoten kon worden,
gelijk de Poelotter mede gezegd had, doch de togt,
die uiterst moeijelijk was, mislukte door gebrek aan
goede wegwijzers geheel, en . kapitein Vbehbidbk was
verpligt, na een’ vruchteloozen marsch van bijna een’
ganschen dag, onverrigter zaak naar Telloloan terug
te keeren.
De sergeant, Abraham Jaeszooe voerde het bevel over
de achterwacht. Afgemat, hijgende—in een woord —
bek af, kwam hij met de zijnen in het dorp terug.
»Wat dunkt u van dit proefje, sergeant? — vroeg
hem de piekenier Harmessz, die zieh opzettelijk aan
den weggeplaatst had om hem op te wachten. — Heerlijk ,
niet waar? Zijn wij niet te benijden, wij Soldaten,
wanneer wij zulke aangename toertjes moeten onderne-
men? Dit is nog slechts een begin en gij zult door
den tijd nog meer ondervinden, sergeant!”
» Verd bergen! — vloekte de sergeant, — nooit
had ik het kunnen denken dat ik , die zoo krachtig
en sterk ben, zoo spoedig tegen zulk een’ marsch zou
optornen. Maar het kan wel niet anders, piekenier !
De wereld is slechts in zes dagen gemaakt en daarvan
kon niet veel tijd gemist worden, om den grond hier
voor ons glad en effen te maken. Hebt gg niets te
drinken , Harmeisz ?”
» o , Ja wel! — een bamboes saguweer; — maar dien
drank lust gij immers niet. Hij is te b i t t e r . . . . ”
» Geef maar hier , — indien ik slechts mijn’ dorst kan
lesschen.”
» Zoo gaat het , sergeant! dit is niet meer, dan een