
plaats, zoo als Cajoas er verscheiden in huis heeft, welke
hij zegt van den Gouverneur van Amboina ten geschenkt
ontvangen te hebben,— gezeten, met mij speelt en mij lief-
koost. Zij is , zoo als ik haar in mijne verbeelding zie ,
eene schoone nog jonge vrouw, doch geheel anders gekleed
dan mijne moeder of de vrouwen, welke voor ons uitgaan ;
bijna zoo als men mij verhaald heeft> dat die der blanke»
zieh kleeden, ofschoon zij niet geheel blank is. En dan ver-
beeld ik mij ook haar te zien omhelzen door een groot en
jeugdig man, maar een blanke en gekleed, zoo als ik er
heden verscheiden met groote houwers op zijde en pieken
in de handen , in het gevolg van den Gouverneur, door eene
reet der woning van Cajoait gezien heb; en het komt mij
voor, dat zij dan ook mij omhelzen en elkander toelagchen
en bij de handen vatten en die innig drukken, en dat dan .
tränen over hunne wangen biggelen, niet van droefheid,
maar van vreugde. Zij schijnen door die omhelzing zoo
gelukkig, dat zij bijna niet spreken kunnen, want
nimmer herinner ik mij eenig geluid van hen gehoord te
hebben. En ziet g e , dat geloof ik , is gevoel, is liefde of
wat men het ook noemen möge; dat, geloof ik, kan alleen
ons levensbestaan veraangenamen; — en wiLt gij nu ook met
mij zoo handelen , belooft ge steeds liefderijk en yriendelijk
tegen mij te zullen zijn, dan wil ook ik ; want ik Orken u, Tob- '
io e c a b e s i e ! voor een onzer dappersten, die nood noch gevaren
ontzien zal, om onze vrijheid en ons geloof te verdedigen, —en
ik wil het u niet verzwijgen dat ik steeds aan u dacht
met vrou-we-lijk-ge-noe-gen, — en hier stamelde zij en kon
haar gevoel niet uiten , —dan wil ik u als mijne Djodo (1)
( i) De door de Voorzienigheid tot bruidegom of bruid voor-
beschikte persoon. Eene Maleische uitdrukking voortgevloeid uit
het beginsel der Mahomedaansche praedestinatie.
beschouwen en uwe vrouw worden, in weerwil van den
band, die u thans reeds aan Almut a vereenigt, en ik ver-
zeker u eenen onkrenkbaren trouw, indien ook gij beloven
wilt mij nimmer , in welke omstandigheden ook, te zullen
verlaten. Wel kan ik mij vereenigen met het denkbeeid
eener deeliug van uw b e z it,—maar nie t met dat eener soms
zoo spoedige scheiding, welke ouze godsdienst veroorlooft.
Wien ik eenmaal toebehoor, wil ik altijd toebehooren en tot
in den dood als mijnheer en meester erkennen. Doch zwijgen
wij nu hiervan. Zie! men kijkt naar ons om en is ver-
wonderd ons in zulk een lang gesprek te zien. Gij kentnu
mijne gedachten. Yervoeg u tot mijne ouders en hun
wil zal ook de mijne zijn, indien gij zoo handelen en mij
zoo liefhebben wilt, als ik u nu heb voorgesteld.”
En haastig deed de vlugge maagd eenige stappen en was
weldra te midden harer reisgenooten en hare pleegmoeder
weder op zijde, terwijl de opgetogene en van vreugde
sprakelooze T o e l o e c a b e s ib aan zijne eigene gelukkige over-
denkingen bleef overgelaten.
■Onbelemmerd ging de togt nu verder voort, en den top
van den steilen Capalia bereikt zijnde, verspreidden zieh
de reizigers in de verschillende woningen, welke hun door
den Orang kaija werden aangewezen , en , even alsof de
vijand bereids de sterkte , welke zijngrootste schat bevat-
te , omriugde , zette hij verscheidene uitkijken uit enge-
lastte eene algemeene waakzaamheid, Daarna begaf hij zieh
naar de woning van* P a t iw a s i , welke reeds sedert twee
jaren bij hem op dien berg vertoefde en maakte Se Tik-
b j a ’ s pleegvader bekend met het gesprek, dat hij met haar
onder weg gevoerd, en de hoop , die hij daardoor op eene
gelukkige uitkomst verworven liad.
PATIwaix , die , geWoon aan de onrustige tijden , welke
zieh nu weder in het verschiet opdeden , begreep, dat,
bij het op nieuw uitbarsten des oorlogs, geen tijd tot re