
gen da onregtvaardigheid, de onmenscbelijkheid van het
vonnis betoogen, noch het stilzwijgen af breken. De vrees
hield aller tongen beklemd. Men kende den wil van den
Generaal, en dien in die dageh van slaafsche onderge-
■chiktheid te wederstreven, daartoe behoorde eene zielskracht
, welke hnn op dat oogenblik niet ten deele viel.
De Opperlandvoogd gevoelde zieh gehoond door dit stilzwijgen
; het scheen als of men een7 twijfel wierp over
de billijkheid zijner handelingen. Gebelgd over de terne-
dergeslagene oogen, die hij rondom zieh zag, en die zijn’
vnrigen blik niet konden verdragen — riep hij eindelijk uit:
— » op mij dan kome de zaak, — op inij; — zij möge dan
regtvaardig zijn of niet, — maar geen uwer huizen is ont-
eerd , niemand heeft uw vertrouwen geschonden, — maar mij
hebben zij tot schände gemaakt — mij , den hoogsten per-
soon in den lande, bespot, gehoond en dat mag niet on-
gestraft blijven. Yak d e r Leb ! een pen ?” -- en hij teeken-
de zonder huivering, en hij besliste voor eeuwig het lot
dier ongelukkigen met een pennestreek en wierp verwoed
den Advokaat Fiskaal bet vonnis toe.
» Op morgen de executie, Fiskaal!”
Deze boog zieh.
» Men roepe een’ Predikant, indien een der geestelijken
hem wil troosten, en vergunne hun een nur tot afscheid.
Geheei onmenschelijk ben ik niet en hun eeuwig heil gaat
boven alles. ” -- En hierop de vergadering met een’ knik
des hoofds groetende , verliet hij waggelende de vergader-
zaal, die weldra door de aanwezigen ontruimd werd, dewijl
ieder na die droevige zitting naar verademing haakte.
De laatste uren der beproeving van onze gelieven na-
derden, want weldra vernamen zij van Bojttius , dat zij
geene hoop meer konden voeden. Afgezonderd bragten zij.
die oogenblikken door. Saba , afgemat door de gedachten
aan het schrikkelijk lo t ,' dat haar voor oogen stond,
snikte, Weende, en het was haar, het was het zwakke
vrouwelijke, nog kinderlijke hart, te vergeven, dat zij
geen’ troost vond bij zieh zelve, geene leniging harer
smarten in het woord van Hem, die ons zelfs in den bangsten
strijd niet verlaat. Kortbshoef onderwierp zieh ge-
latener in zijn lot. Hem toch bezielde te veel geestkracht,
hem toch waren te vroegtijdig reeds de beginselen onzer
Godsdienst ingeprent, om niet in het gebed, in de ver-
trouwvolle opdragt zijner ziel aan het eenigst Opperwezen,
dien troost te vinden, welke alleen zijne krachten kon
onderschragen. Een krankbezoeker, door Pieter Ylak van
de straat geroepen en tot hem gezonden , verontwaardigde
hem door den toon, waarop hij sprak, en Kortehhoef gaf
zijnen wensch te kennen om alleen te blijven tot het
oogenblik , waarop hij Saba , — Sara , die hij in het onge-
luk gestört had, — die na het Opperwezen zijne geheele
ziel vervulde, nog eens en wel voor de laatste maal zoude
aanschouwen. -- Ook dat oogenblik verscheen. — De laatste
schemering was van het aardrijk verdwenen en de klok
sloeg 7 uur, toen hij in hären kerker werd gebragt. Snik-
kende ontving hem Sara en vloog hem om den h a l sd o ch
hij ontwrong zieh aan die teedere omhelzing en voor haar
knielende , riep hij u it :
» Sara ! vergeving in dit laatste uur mij ns levens ! —
vergeving, dat ik u, die ik zoo vurig beminde, doormijne
beillooze liefde zoo veel leed berokkend, tot eeuwige
schände gedoemd heb. — Ach ! nog zoo jong en reeds der
oneer prijs gegeven! — wat zal uw lot zijn, als ik. . . . vergeving
Sara ! ”
» Niet alzoo Pieter ! aan mijn hart alleen , aan dat hart,
dat zelfs na den bangen stond van morgen onveranderlijk
voor u kloppen zal. — Ik heb u niets te vergeven , -- niets
Pieter ! — want, indien wij door onze liefde schuldig
zijn, — indien wij gedwaald hebben, dan ook ben ik