
blijven, tusschen de kust van Hitoe en Ceram zouden
gaan liggen, terwijl een derde schip zieh in de bogt van
Lian zou houden, ora, op die wijze, den opslandeliugen
de grootste afbreuk te kunnen aandoen.
Zoodra zag echter niet de bevolking van Camarien
(Ceranfs zuidkust) den Landvoogd voor die kust opda-
gen, of zij wist zieh, zoo als Yaieittijj» schrijft,
wonderwel bij Zijn Edelheid te verschoonen en zieh in
schijn, vrienden der Compagnie te toonen, ofschoon het
tegendeel daarua spoedig gebleken is. Zij won echter
daardoor zoo veel uit, dat zij niet reeds toen het lot
onderging, hetgeen het dorp Roemakay op den 28sten
November 1644 te beurt viel. De dappere Swagkr >
d ie, nu op zieh zelven handelende, geen tijd meer
over had, om aan zijn gevoel en de daaruit voortgesprotene
neiging tot moedeloosheid te denken, overr
viel die dorpen, verbrandde een zeventigtal huizen,
dreef de bevolking de bosschen in en daarna de wa-
penen wendende naar de dorpen Latoe en Haloij,
welke deelgenootea waren van het eedgespan» om . de
Capahanesche opstandelingen steeds van levensmiddelen
te voorzien, verwoestte hij niet alleen alles in derzel-
ver omtrek, rnaar veroverde ze ook op den 26sten
December 1644, waarna de Landvoogd, hoogst te Vreden
over den gelukkigen uitslag dier onderneming, en
meer bijzonder nog over het beleid vah Swagbk , dien
hij bij deze gelegenheid als een duchtig en onvermoeid
krijgsman had leeren kennen, naar Amboina. terug
keerde, de verdere • zorg ter bevrediging dier kust
aan den vaandrig overlatende.
Gevoeliger slag dan die, hadden de Nederlanders den
Capahanezen niet kunnen toebrengen. Tobloxcabbsie en
P a t iw a s i stonden er verstomd over, en zagen te regt
in fi welk een nadeeligen invloed zulks in den vervolge
op hunne zaak konde hebben. » Hoe ! s— riep de laatste
u it ,— zullen, ■jvij het met leede oogen aanzien , Orang
haija van Capaha! dat die Cbristenhonden onze trouwe
bondgenooten verdelgen, en ongestraft onze voorraad-
schuur vernielen ? Zullen wij hen, die reeds zoo dik-
wijls ons geholpen hebben, nu aan hun lot overlaten ,
dan wel die hulp toebrengen, waarop z ij, met zoo
veel regt , aanspraak kunnen maken? An-twoordt mij»
T o e e o e c a b e s i e ! Wat zijn uwe gedachten , wat uwe voor-
nemens?”
» Geen anderen dan de uwen , vader 1 Billijk is h e t ,
dat wij hen niet in den steek la t e n ;— doch veelmagt
kunnen wij niet missen. En wie zullen wij aan het hoofd
dier weinigen derwaarts zenden ? De eenige , wien het in
mijn oog is aanvertrouwd , is I s z a & l , mijn hoeloebalang
( ondergeschikt bevelhebber ) , of ik moet er mij in per-
soon heen begeven.”
» Neen, Toeeoecabesib ! noch gij , noch uw ho&loeba-
lang zullen derwaarts gaan. Mij zij de wraak, en wre-
ken wil ik mij, — zelfs bloedig. Ik keer niet te ru g ,
alvorens ik onzen , vijand een’ geVoeligen slag heb toege-
bragt. Uwe tegenwoordigheid is en blijft op den berg
noodig, mijn zoon en bovendien zoude er een nieuwe
wörstelstrijd inet Se Tiedja’s verkleefdheid aan Hwen per-
soon geboren worden, indien gij u derwaarts begaaft. Zij
zou u weder willen vergezellen , en haar woord, van u
in het gevecht geene afleiding te zullen veroorzaken, ver-
trouw ik slechts in zoo verre , als zieh daartoe geene gelegenheid
zal aanbieden. Uw luitenant, boe dapper ook ,
boezemt mij geen Vertrouwen genoeg in , en daarom big—
ve het besloten, dat ik den overwällers ter hulpe snelle.”
» Het is mij wel , vader! en ik zal u zestig of zeventig
mijner getrouwste en dapperste mannen mede geVen,
doch, wat ik u smeek, wees niet te roekeloo». Het
2 * DEEL. 9 .