
den op den rüg, in de zaal eenzelvig op en neer staple •»
en zieh niet scheen te stören aan de tegenwoordigheid der
overige te zameu gekonnene heeren. Yerwonderd over diens
daar zijn, wees hij op hem en zeide:
» Krek, B b am m e tjb ! kapitein Y e b h e id e k ! Wat doet hij
hier ? Hi} is toch geen lid van den raäd ?”
» Dat weten wij wel, maar Zijne Edelheid heeft gelast
hem te doen verschijnen, en daarom heb ik hem deftig
doen uitnoodigen.”
» En, waartoe dat? krek!”
»Hoe kunt gij dat aan mij vragen, JFinkelier? Het is
u even goed als mij bewust, dat de Landvoogd veel te
deftig is , om mij zijne voornemens toetevertrouwen. Mo-
gelijk wil hij zijn’ raad innemen over de onlusten met
Capaha, die weer schijnen te zijn uitgebroken, en wij
weten het immers allen, dat kapitein Y e b h e id e s een dap-
per en deftig man is , welke zijn’ stand eer aandoet.”
» Krek, dat is waar, B r a m ! maar ik heb het niet erg
op hem voorzien. Hij is altijd zoo afgetrokken en ter
neer geslagen , komt nimmer in de kerk en heeft zieh nog
nooit, hoe dikwijls ik hem daartoe verzocht heb , ver-
w a a r d i g d mijne wekelijksche bidkransjes te komen bijwo-
nen. Mijns dunkens ligt hem iets op het hart, krek!
misschien drukt iets zwaars zijn geweten , krek! mogelijk
eene groote misdaad , en nu hij geen troost zoekt in de
woor . . . •”
Een gestommel op den trap brak hunne woordenwisseling
af. De Landvoogd D em m e r verscheen statig in de zaal,
groette even met eenen knik des hoofds en zette zieh da-
delijk in den voorzittersstoel, waarop ook de leden van
den raad hunne plaatsen innamen, terwijl hij met den vin-
ger aan kapitein Y e b h e id e s een’ ledigen stoel aan wees.
De vergadering werd door den Landvoogd geopend met
het gebed des Heeren. Ruimschoots vond de Winkelier
daardoor gelegenheid om een tal vrome züchten te lozen,
en het wit zijner oogen zoodanig te verdraaijen, dat zijn
buurinan B r a b im e tj e er akelig van werd. Daarop deed
Dembieu met körte woorden , doch in bondige, krachtige
taal, zoo als hij altijd gewoon was te spreken, den raad
verslag van Hmboti’s toestand in de laalste dagen, en
vooral van T o e lo e c a r e s i e ’s vermetelheid, om zieh tegeu
de Compagnie’s magt en hare bevelen te verzetten. Hij
vergat ook niet daarbij aanteroeren , de pogingen door Ca-
j o a n in het werk gesteld om den vrede te bewaren, doch
die schipbreuk hadden geleden , zoo wel op de halstarrig-
heid der opstandelingen , als door den honenden brief, dien
hij , Landvoogd, van hen ontvangen had , waarom hij den
raad had do,en vergaderen , om te overleggen, welke mid-
delen als het geschiktste zouden kunnen worden be-
schouwd, om de muitelingen spoedig ten onder te brengen.
Evcnwel wilde hij , alvorens tot die beraadslaging over te
gaan, eerst in tegenwoordigheid van den raad, een Hitoees
verhooren , welke zieh den vorigen dag bij hem aangemeld had
om zijne landslieden te verraden , doch dien hij, om zijne
zotte taal, voorloopig in de gevangenis had doen werpen,
waartegen hij vertrouwde, dat de raad niets zou hebben
in te brengen;—en hierop zijn’ ordonnans roepende, ge-
lastte hij hem den vaandrig S w a g e b aan te zeggen , om
den hem op gisteren overgeleverdön gevangene voor den
raad te doen verschijnen.
S w a g e r slenterde in lediggang door het kasteel rond en
was dus spobdig te vinden. Zoodra hij het bevel van den
Landvoogd vernomen had, repte hij zieh dau ook naar de
landpoort, en gelastte den sergeant der wacht, om den
krommen d . . . . r , dien hij den vorigen dag ter ops'uiling
had afgegeven , gaauw naar boven te lialen en in de ruimo
lucht te brengen. In afwachting, dat aan zijnen la^t vol-
daan werd, plaatste hij zieh intusschen op eene bank die