
behoefde te wachten. Ook dezen nacht wilde ik het-
zelfde doen en, de glooijing bereikt hebbende, terwijl
ik vergenoegd in mij zelven neuriede : » Partant pour la
% 7•^e/,, hief ik het hoofd op en begon met eene forsche
stem te roepen: » Maäiit . . . maar ja wel! daar bleven
mij de woorden in mijne keel steken en onraiddelijk wreef
ik mij met de vlakke hand over het aa'ngezigt om mijne
oogen op te klaren; — want Hemel! Wat zag ik daar?
Was - dat wezenlijkheid of slechts verbeelding ? Had nu
het gesprek van dien arond eene zoodanige uitwerking op
mij, dat ik reeds in het eerste voorwerp dat mij ont-
moette, een spook meende te zien ? en toch was het zoo
iets een schim , een geest #of een spook , hoe men het
ook noemen mag; want hetgeen ik pal en onbeweeglijk
boven op de glooijing zag staan, was eene lange witte
gedaante , met een vuurrood hoofd , hetwelk heische vlam-
men scheen te braken. Langzaam bewoog zieh die gedaante,
dan eens voor- dan eens achterwaarts, en vergrootte zieh
zelven naar welgevallen tot eene driemanslengte. Dan weder
kromp zij ineen tot die van een gewoon mensch en
sloeg met de lange armen om zieh heen, alsof het mo-
lenwieken waren.— Neen ! hier was geene verbeelding in
het spei, maar wel eene werkelijkheid, die mij niet al-
leen verbaasde en verstomde , maar ook mijne zinnen zoo-
danig verbijsterde, dat ik niet meer wist wat ik deed en ,
zoo ver ik mij herinneren kan, geen geluid kon geven.
Ik beefde als een door den wind fei bewogen riet, het
angstzweet brak mij u it, mijne knieen knikten; mijne
landen klapperden alsof ik de koorts had, een nevel
zweefde mij voor de oogen en ik had moeite inij staande
te houden. Ik ontken het niet; — ik was bang ; banger
dan ik immer, op welke oogenblikken mijns levens ook,
geweest ben. En ik geloof, zulks was, na dat gehouden
gesprek, hetwelk mij nog steeds voor den geest zweefde
en deze plotselinge verschijning, niet alleen mogelijk ,
maar ook vergeeflijk. Immers indien in een jeugdig brein
het geloof aan iets aan het wankelen gebragt wordt,
hoe weinig is er dan slechts noodig om het geheel te
doen instorten. Ook dit was bij mij het geval, en ik
begon reeds geheel tot het gevoelen van den kapitein
K . • • • over te hellen, toen ik onverwachts mijn jon-
gen de deur van het kuis hoorde opennjaken, die, gelijk
hij mij naderhand gezegd heeft, ongerust over mijn lang
vertoef, nog wakker was gebleven en een angstkreet
had gehoord, die mij onwillens en onwetend ontsnapt
moet zijn, en bij hem het vermoeden deed geboren
worden dat er eenig onraad bestond. Bij het opendoen
dier deur, bewoog zieh de gedaante langzaam naar de
zijde van waar het geluid kwam, zieh zoo lang mogelijk
uitrekkende, doch, kromp ook weder op eens in en zette
het tot mijne groote verwondering op een loopen. Ha!
dat gaf lucht; — Ha ! in'eens adernde mijne benaauwde
borst weder ruimer. Zoo! dacht ik dadelijk de spoken
hebben ook vrees en daar zit dus nog iets menschelijks
in die gedaante. Plotseling, volkomen bij mijne zinnen,
liep ik in volle vaart tegen de glooijing op en bonsde op
den hoek van het huis tegen mijn jongen aan, die, even
hard als ik , naar beneden wilde loopen om te zien wat
er te doen was. B o f ..............Daar tuimelden wij over
elkander, zoodanig dat wij wel twee vademen ver op
den grond te regt kwamen en ik voor mijn deel de
steenen op zulk eene geweldige wijze kuste, dat ik een
bult aan het vöorhoofd kreeg, die , als ik nog bij mijne
moeder te huis geweest was, der goede vrouw gewis
een kwart pondje versehe boter gekost zoude hebben.
Daar lagen wij nu te spartelen, en M a b i s k e i lamenteerde
alsof hij een been gebroken had. Doch wij hadden niet
lang tijd om over onzen toestand na te denken, want op