
lang en juisttoen zij het besef verkreeg, dat het haar pligt
was zieh bij de overige vrouwen te voegen , schoot haar de
bedaard gewordene T ouoecabesib op zijde en voegde haar op
een’ zachten , ofschoon eenigzins bedreramelden, toon toe:
»Haast u niet te veel,~Se T ie d ja ! gaarne wenschteik u
een oogenblik te onderhouden, en uw vader heeft mij ver-
gund u, indien zieh eene geschikte gelegenheid opdeed, te
mögen aanspreken.”
» Dat möge zoo zijn Orang kaija / antwoordde zij met
eene fluisterende en bedaarde stem, — maar mij past het
niet u aantehooren, en het kan u niet onbekend zijn, dat
het geen man voegt tot eene ongerepte maagd het woord
te voeren.— Waarom wendt ge u niet tot mijne moeder?”
» Uwe moeder ? Se T ie d ja ! z ie ! — zij kijkt om en wenkt
u toestemmend to e, want ook zij kent uws vaders wijze
bedoelingen, en , indien zij ons bijeenzijn wilde verhinderen
, kostte het haar immers slechts geringe moeite ?”
S e T i e d j a , d o o r d i e w o o r d e n o pm e r k z a am g ew o r d e n e n
m is s c h ie n o o k e e n w e in ig i n h e t o u d e z w a k v a n E v a e n
h a r e a f s t am m e l in g e n v a l l e n d e , l i g t t e d e t o e d o n g v a n h e t
h o o f d e n v r o e g ;
» En wat is dan uwe bedoeling, Orang leaija f
» U te vragen, S e T ie d ja ! ofgij mijne vrouw wilt worden ?”
»Uwe vrouw!—riep zij , de schoone oogen verrast naar
hem opslaande , u it: ik uwe vrouw ! en gij zijt reeds ge-
huwd! !”
» Gij hebt gelijk, S b T ie d ja ! maar gij weet dat onze
godsdienst zulks toestaat. De dochter van den naar Bata
via verbannenen Orang leaija Tamaletta werd mijne
vrouw, toen ik nog te jong was om dat geene voor haar
te gevoelen , wat ik thans voor u in mijn hart omdraag ,
en ik wenschte zoo gaarne dat gij de regten wildet deelen,
welke zij nu alleen op dat hart heeft. Uw vader heb ik ,
zoo als onze gebruiken zulks medebrengen , om uwe hand
gesmeekt, doch hij laat u , om mij gansch onbekende redenen,
en hier keek hij voor zieh als gevoelde hij, dat hij de waar-
heid niet sprak , eene vrije keuze en heeft mij daarenboven
verhaald, dat ge hem nog onlangs gebeden hebt om u geen
lafaard totechtgenoot te geven. Sla de oogen niet voor mij
neder Se Tiedja ! maar zie mij aan. Indien ik zoo gelukkig
heb mögen zijn van tijd tot tijd te kunnen toonen, dat mij
geen moed ontbreekt, dan zal mijne grootste belooning
zijn, dat gij juist daarom mijne vrouw wilt worden. Mijne
A c h i e a zal u in mijn huis op den Capaha als eene zuster
ontvangen en . . . . .”
» Ik weet het, Orang leaija ! viel zij hem in de rede, — dat
gij niet handelt tegen de wel van onzen Profeet doormeer
dan eene vrouw te willen nemen — dan , dat is mij onver-
schillig , f en nimmer zou ik , indien ik uwe vrouw werd ,
ijrerzuchtig wezen op de voorregten, waarop de oudste
onzer aanspraak zoo kunnen maken. Maar gij 1, die zoo diep
in de gunst staat van mijnen vader, dat hij u zelfs de
huishoudelijke geheimen, — want ik dacht dat mijn verzoek
een geheim zou blijven, — openbaart, weet gij o ok , dat
ik soms oogenblikken heb, waarop het mij niet helder is ,
wat ik van mijne jeugd denken moet;— dat ik mij soms
inbeeide, — neen ! dat ik droom , — , want droomen zijn
het, — vlugtige droomen, anders niet, dat mijne afkomst
geheel anders moet zijn, dan zij werkelijk is?”
» Uw vader heeft mij ook dat medegedeeld, Se T ie d ja !—
doch ik hoop niet, dat zulks een hinderpaal zal kunnen
zijn om ons door het huwelijk . . . . .”
» Hoor , Toelobcabesie ! ik wil u niets verbloeinen. In
die droomen, welke mij zoo dikwijls overvallen, schemert
mij een tafereel voor de oogen, dat ik nimmer vergeten
kan. Ik verbeeld mij dan te knielen aan de voeten eener
vrouw, die in een ruim vertrek, waar alles wit om mij is ,
op eenen stoel, . . . . of hoe heet ge die soort van zit