
IV
» B idjoe ! r - riep de Luitenant op een’ vroegen morgen
, eenige dagen na dit voorval, zijn’ huisjongen
toe , — Bidjoe ! laat de paarden zadelen , en zie of er
nog genoeg hagel in de tasch is.”
B id j o e was de lijfjongen van den Kommandant, de
zoon van eenen Bengaleesch en van eene Boeginesche vrouw,
doch die meer naar den vader dan wel naar de moeder
aardde en tot zelfs de lange, magere , spille beenen van
het Bengaleesch menschen geslacht had overgeerfd. On-
geveer twintig jaren oud, een aartsschelm, om geen dui-
delijker woord voor zijn ondengend karakter te gebruiken ,
werd hij bedorven door de toegevendheid zijns meesters,
die ook a l, gelijk zoovele Baharoes'T het zwak had,
van met zijnen eersten in Indie in dienst genomen be-
diende vooringenomen te zijn, en nimmer iets kwaads
van hem te mögen hooren. Altijd zindelijk gekleed , vlug
ter been, te vlug zelfs zoo als de ondervinding later heeft
doen zien, dienstvaardig zoo lang zijn meester tegen-
woordig, maar zoo veel te luijer als hij afwezig was,
en vleijende in zijne uitdrukkingen, bedotte hij zijnen
Heer zoo veel hij kon en bij iedere gelegenheid; maar
deze scheen hieromtrent geheel blind te zijn en had hem
zelfs, eenige dagen te voren , eene kris/1 met trapang
(gouden scheede) geschonken, waarop B i d j o e niet weinig
trotsch was, hoewel niet haastig om haar te gebruiken
als de noodzakelijkheid zieh voordeed.
»Wel! waar gaat gij heen?” vroeg de Resident,
toen hij het bovenvermeld bevel van den Kommandant
hoorde.
» Jagen, Resident! — Gij weet wel dat ik er niet op-
gesteld ben, het bezoek van Krain' Gastabasg bij te
A
- t—/ l ,
/° cOoA/h . /
v.—!m / m /-~ -0,-1 r C < r - V /■-/
wonen, en daar het heden de dag is, dat hij zulks
gewoonlijk aflegt, zoo ga ik jagen. —Gaat gij mede
Dokter?”
» Ik dank u , Luitenant? ik heb druk . werk , ik moet
mijne Apotheek in orde brengen en met nieuwe etiquettes
beplakken, want alles ziet er haveloos uit; ik heb dus
gelegenheid genoeg om mij uit de voeten te maken, als
Krain Gakiabaitg körnt. — Een vrolijke morgen voor u,
Resident! ik gun u de pret!”
»Ja! ja! zoo zijt g ij!—hernam deze— niemand die
mij bijstaat om mijne zware verpligtingen te vervullen!
Ik weet wel dat het bezoek niet aangenaam is, maar
wat zal ik zeggen ! officieel— lästig genoeg !”
Krain is de titel van een’ onafhankelijk en regerend
vorst der Makassaren , even als Arong bij de Bonieren,
en beteekent Heer of Koning. Men vindt ze in menigte
op het eiland Celebes, en algemeener nog den titel van
jDaing, die wel een’ minderen rang, maar tevens altijd
eene maagschap met vorstelijk bloed aanduidt.
Krain Gaetarasg , hier bedoeld, was het grootste op-
perhoofd in de toenmalige Residentie Boelakomba, een
magere, spichtige, vijftigjarige amfioenschuiver, met
een dom uitzigt, doffe oogen, breede wenkbraauwen,
platten neus en grooten mond , die zieh bij iederen lach
tot achter de ooren openspalkte en tanden liet zien git-
zwart van de Sirie en , even als de lippen , met eene
roodachtige korst dier inlandsche klokspijs belegd. Baard
had hij weinig, doch op vier ä drie moedervlekken in het
gezigt groeiden eenige lange hären, waaraan hij immer
zat te draaijen. Hoestende en kugehende als of hij nog
eene long in reserve had, ontsnapten hem geen tien woor-
den gedurende het bezoek. In zijne kleedihg was hij in
niets van den gemeenen Makassaar • of ßoeginees on-
derscheiden, en alleen een zwart zijden baaitje, dat bjj