
m
» Hobt gij hem iets te zeggea ?”
» B a r a n g k a l i (1)
» Goed,” liervatte Mo ir ea g na eenig nadenken, »ik
begreep het dadelijk, dat hier iets achter sehool. Ik zal
u bij hem binnenleiden. Heeren! het is meer dan- tijd
©in naar huis te gaan. (Het sloeg 2 ure). Ons gesprek
heeft lang geduurd en ons middagelen is zeker koud
geworden. Onze vriendelijke gastheer zal wel naar het
zijne verlangen. (B ram h e t je keek inet een bediukt ge-
zigt naar de latafel). Gegroet heeren ! Ik zal nog even
bij den Landvoogd aanloopen en hem dezen man breiige«,
want ik geloof, dat hij gewigtiger is, dan men hem wel
aanziet.”
De vrienden namen afscheid, toen juist een sergeant •
ordonnans binnenkwam en den Her Secretaris berigtte,
dat de Landvoogd hem onlbood.
» Dat komt net goed, BnAE, dan kunt gij die com»
missie op u nemen. Breng gij dit gedrogt inaar bij den
Landvoogd en zeg ZijnEdelheid, dat ik geloof hem te
kennen. Indien ZijnEdelheid iets naders weten w il, laat
mij dan maar roepen. Ik zal na den eten nog even een
niltje knappen, want uw bitter maakt mij het hoofd
zwaar.”
» Maar, mijn hemel ! Moeblag ! Is het wel defti» als
ik met dien morsigen visscher längs den weg ga? Ik zal
mijn’ stand oneer aandoen.”
»Duizend duivels, B r a m ! ga gij gernst nw gang;
En wees voor stand of eer, noch deftigheid niet bam»:
Geen onzer die het laakt of vleit.
Want lusschenbrnin (2) en paars (3) is weinig ondörschjid.”
( i) Missebien.
Ga) Hy wees op den visscher.
C3) Hij wees op F luwe el.
» Koin, kom, gekheld genoeg, ga ntt maar heen Swx-
ger ! en gij 00k , ff'inlcelier / ” en Moeblag duwde beiden
lagchende de deur uit. »Maar gij Brau! (deze keek hoogst
zuinig) laat om die zotternij van den vaandrig de lip
niet hangen. Gij zijt een hupsche vent en trakteert goed;
dit hebben wij van daag öndervonden en houden ons aan-
bevolen. Wees intusschen voorzigtig met dien Moor (l)y
want een Moor is hij, kijk slechts naar zijn dislar (tul-
band), zeg aan den ordonnans dat hij een waakzaam 00g
op hem slaat; hij kan, als hij wil, den Landvoogd mis-
schien veel verteilen, boezeer ik hem niet vertrouw, want
ik houd hem (Buisterde M oeblag Brammetjb in het oor)
voor een Hitoeeseh hoofd en een . . . . . Verrader zijnor
Landgenooten. Yaarwel.”
Het was de Latoe wiloeloe van Poelmt !
( 1) De Mahomedaansche Amboinezen werden in dien tijd ge-
meenlljk Mooren genoemd.