
een paar dagen geduld tot dat ik k ahn er, gelatener
b e n ,—in ’shemels naam—ik ben te ängstig--nu—heden-?-*
heden — niet.”
»Sara ! S a r a ! lieve Engel! bedenk u wel ;--een langer
uitstelis oninogelijk,—onmogelijk , z eg ik u . om onzer
liefde wille , bid , smeek ik u”—en hij wierp zieh voor haar
op de knieen;” — »om het pand onzer liefde, dat gij on-
der het hart draagt en voor wiens geluk gij bij God ver-
antwoordelijk zijt, bedenk u—«nog is het niet te laat.”
»Nu dan! in den naam van Hem, die in onze eilende
alleen onze toeverlaat kan zijn, in zijn1 naam, P i e t e r !
onderwerp ik mij aan het harde l o t , dat wij helaas! voor
oogen hebben;” --en zij sloeg de teedere armen om zijnen
hals, kuste hem vurig en verborg het schaamtevolle hoofd-,
je op zijne borst; en beider tränen van aandoening en
innige verknochtheid vloten te zamen en reinigden en lou-
terden voorzeker in het oog van Hem, die alles weet en ziet,
de bron huns ongeluks—de vurige onveranderlijke liefde,
die hen bezielde. Gewis op dien stond juichten in boo-
ger sfeeren reiner wezens voor den troon van den Altnag-
tige en verheugden zieh, dat de ingeschapen gloed, die
een’ menschelijken misstap kan te weeg brengen, niet het
eeuwig verderf berokkende van twee, wel schuldige doch be-
rouw hebbende, onsterfelijke zielen. Lang duurde hunne
omhelzing ; — nokkende staarden zij elkander met weemoe-
dige oogen aan, en reeds wilde Kortbbhoif zieh uit hare
armen losscheuren en naar het spreekvertrek van den
Opperlandvoogd snellen, in de Loop van hem dhhr te
ontmoeten en hunnen misstap te bekennen, toen op eens
de kamerdeur met eene woedende kracht werd opengewor-
pen,—en op den dorpel stond een schraal, ziekelijk man,
van meer dan ge wo ne lengte, met een bleek uitgeteerd
gelaat, dat echter nU van woede kleurde, diep in het
hoofd staande oogen, welke vlammende blikken van gramschap
schoten, gekleed in een geel damasten wainbuis,
S e en fijne lub of kanten kraag om den hals en een wijde
zwarte broek met veelkleurige linten en strikken a a n e n
die man was. . . . Jas Pibtbrszoojt Koes , Opperlandvoogd
Van Hederland,t I n d ie , pleegvader van S a ra , bescher-
mer van Korteshoee ! . . en achter hem stonden eenige hel-
lebardiers , die slechts op zijne bevelen wachtten om hunne
prooi te grijpen, welke de hoonend lagchende roodharige
Fiskaal zeker was dat hem - niet zoude ontgaan ; terwijl de
Sbedrukte Bobtius , de oogen vol tränen • nederslaande, niet
S io n nalaten een zacht maar weemoedig: Fameus ! van zijne
Klippen te doen vloeijen.
i De gelieven waren als verpletterd, de schrik- benam hun
de spraak , en als standbeeiden elkander al inniger en inniger
iwmhelzende, als gevoelden zij dat hun lot van nu af on-
afscheidbaar was, staarden zij den Opperlandvoogd aahr
Aie hen weldra met eene donderende holle grafstem uit
hunne bedwelming als het wäre in het leven terug riep ,
en toevoegde: »Schande over hen die mij tot' schände ma-
k e nmi j n vloek over den ellendigen verleider mijn
vloek over haar die de eer van mijn huis bezoedelde !—
Wraak ,— gestrenge wraak over uwe schuldige hoofden !”
B r » Yergeving, vergeving” riepen beiden, zieh van
jKlkander losscheurende en aan zijne voeten werpende; _
»vergeving, Uw Hoog Edelheid!— geen vloek die ons voor
Ä lto o s zou vernietigen! ”
p‘ » Neen eervergetenen ! geen vergeving, maar de wraak
Wer wet over uwe hoofden reinige de smet mijn h u is ,—
■mijner eer — aangedaan! . . . Fiskaal!”
■ Deze schoot to e , doch eer hg de hand naar Sara kon
uitstrekken , stootte hem Korteshoee uit deh weg, greep
■de regterhand van Koeb , bragt die eerbiedig aan zijne
Kippen en mannelijk het hoofd omhoog heffende, sprak
■hij. » Niet op haar, niet op die onschuldige dale uw