
vijand te bedwiugen, die van zijnen kant niet in gebre-
ke bleef, om elk op hem gedaan wordend schot dubbel,
hoezeer even doelloos, terug te geven.
Zulke nietige en als het wäre ijdele pogingen konden
geen vooruitzigt > op eenen spoedigen en günstigen afloop,
opleveren. Integendeel versterkten zij den vijand in het
gevoel zijner tijdelijke meerderheiä,' en maakten hen daar-
door des te trotscher en doordrijvender. Geenszins ont-
snapte zulks aan het doordringend oog van den Landvoogd ,
en weldra werd kapitein Yerheidei door hem naar het kas-
teel terug gezonden, om alle nog beschikbare manschap-
pen bij een te trekken, en voor Capaha te breiigen. —
Noodzakelijk was ook die maatregel, vermits er onder het
belegering korps eene zware ziekte was uitgebroken, die
reeds verseheidene manschappen in het graf had gesleept,
en waardoor velen buiten staat waren eenige dienst te
verrigten. , ■ <
Op dien zoo weinig beteekenenden- voet stonden de za-
ken der Compagnie voor Capaha , toen in den morgen-
stond van den 12den Mei 1644, de luitenant M o e r e a g ,
welke nu met het bevel belast was, en de vaandrig S w a g e r
in de groote schans aan de Tellohoan's rivier, op eene
bank vertrouwelijk zaten te praten , en niet weinig hun on-
genoegen lucht gaven over de werkeloosheid, waartoe zij
voor geruimen tijd schenen gedoemd te zijn, en die geenszins
met hunne krijgsmansdrift overeenstemde. De landvoogd
D em m e r hield zieh afgezonderd en doodde zijn’
tijd, methetoverbrieven der plaatsgrijpende omstandigheden,
aan Zijne Hoog Edelheid den Opperlandvoogd te Batavia.
Reeds sedert verseheidene dagen waren de kruinen der bergen
met zware, donkere wolken omhutd, die voortdurend
om hen zweefden en oogenschijnlijk den wind een weerstand
boden, waardoor derzelver verdrijving aan het zwakke men-
schenoog niet mogelijk voorkwam. De lucht was zoel;—
moeijelijk viel het den menschen en dieren, ruim adem te
halen; slechts nu en dan verfrischte een geurige, tus-
schen de bergen uitschietende windstroom den verstik-
kenden dampkring. doch deszelfs werking was zoo lut-
t e l, dat men het ter naauwernood bespeuren kon. Alles
duidde in het luchtruim aan, dat de natunr iets broeide *
hetgeen schrikkelijke gevolgen kon hebben. De lusteloos-
heid van al het geschapene, was dan ook grenzenloos
en toonde aan , hoe alles gebukt ging onder het onge-
wone, dat in de natuur omging. Geen vogel begroette
met vrolijk gezang den dagenden morgen; geen men-
schenstem deed zieh hooren; — de planten kwijnden, en
het geheel had een doodsch aanzien. Eensklaps brak er
dien morgen een onweder u it , zoo als er bij ’s menschen
geheugen zelden een beleefd was. De lucht was
als het wäre slechts een bliksemstraal» die den heikel
aanhoudend in vuur en vlam zette. Een sterke zwavel-
reuk vermeerderde nog de moeijelijkheid der ademhaling.
De donder rolde met knetterende, schielijk op elkander
volgende slagen, uit verseheidene windstreken, onop-
houdelijk voort. i Het was alsof de wolken een wedstrijd
tot verdelging van het aardrijk hadden aangevangen en
een regen, die weldra zieh met hevige vlagen ontlastte,
vermeerderde den onaangenamen toestand der belegeraars,
die slechts in van bamboes en boombladeren ligt opge-
slagene hutjes gehuisvest waren. Onze officieren droegen
hunne bank in hun gelijksoortig nederig verblijf en plaat-
sten zieh toen weder zoodanig op dezelve, dat zij het
uitzigt hadden op de bergen en op de rivier. Het trot-
sche natuurtooneel scheen geheel hunnen aandacht tot
zieh te trekken. Stilzwijgend zagen zij hetzelve een geruimen
tijd aan. Eindelijk hield Swager , zijne blikken
onafgewend op de rivier, welke op dat oogenblik door
eene langdurige droogte niet meer was dan eene