
dezelven eil opcnde even haastig het laatste. Maar wie
beschrijft zijne verstouiming, toen hij de beeldtenis «euer
schoone donkerbruine vrouw , bet portret zijner zalige
ega voor zieh z ag ? » Ja! — riep hij in eens u i t ,— weg
met allen twijfel; —- gij zijt mijne dochter — de dochter
rnijner Makia ! Isuusa ! lieve Isolijta ! herkent gij my
niet?”
Sn T i e d j a rigtte zieh langzaain eh moeijelijk op. Zij
streek de hären van voor de oogen weg en zag V b k h b i-
dE5 strak aan.
» Isotiya ! M a m a ! ja ! die namen ken ik — die heb
ik meer gehoord ; — het wordt mij duidelijk, — ik heb
niet gedroorod;— maar, waar is J a k o b — J a k o b ! ook
dien naam hoorde ik.”
»Den mijnen, den mijnen, I s o I i s a ! ik ben uw vader,
en zij was uwe moeder, en — hij toonde haar het portret
— gij zijt onze dochter.”
» Ja! dat is zoo; — ik herinner het mij — mijn geest
klaart op. Geen droom — wezenlijk — wezenlijk— zoo
zag zij er uit — zoo zag hij er uit— die met mij speel-
den in mijne 'jeugd.—Maar waar is zij—die mijne moeder
was ; — waar is zij ?”
» Een prooi der golven. Zij verdronk en gij werdt ge-
red. God zij geloofd, dat ik u weder heb. Omhels mij ,
Isouxa ! troost van mijn hart.”
» God! maar ik aanbid een ander God dan g y , man ! die
zieh mijn vader noemt.”
» Neen, I s o l i h a ! dat doet gij niet. —Wij hebben slechts
een God, en de leus van den valscheh Profeet zal Hij u
vergeven , die barrahartig is en hen in genade aanneemt,
die zondigden buiten hunnen wil.”
» Ik ben dan geene Mahomedaansche ?”
» Neen, mijn lief kind. Reeds in uwe jeugd waart gij
C h m s tb s den zoon Gods, loegewijd en bij zal Uwe voors
p r a a k W ez en ,' w a n n e e r gij v o o r d e n t r o o n v a n d e n A l-
m a g tig e v e r s c h i j n t . ”
» 0 , vader! vader! dank voor die wöorden! dat is
Godsdienst ik gevoel het—zij schenken troost! Lang
zal het niet meer duren of mijn geest stijgt, — laat
mij aan uwe borst rüsten. Zoo — zoo is het goed —
zoo is het mij wel— en zij leide haar schoon hoofd
aan zijnen ängstig kloppenden boezem — zoo, dat verligt;
— Het was dan alles waar — wat ik droomde — wat
ik zag , — gij. zijt mijn vader! mijne moeder roept mij ,
—ja! ik kom—ik kom; — vader! Zegen uw kind'!
Wees genadig met Toeloecabesie , wanneer hij in uwe
handen valt, — hij was mij een goed, een braaf echtgenoot
— waar is hij— gevlugt? Mijn zoon! — mijn
zoon! Pellocol . . !” Maar de kracht om dien naam
geheel uit te spreken ontbrak haar. Nog eens sloeg zij
een liefdelijken blik op hären vader, deed eene poging
om hem nogmaals te omhelzen — slaakte eene diepe zucht
en hare ziel werd gewis, op dien stond — want God is
regtvaardig, — door engelen opgevangen en naar reiner
J gewesten overgebragt.
En de vader — de diep bedroefde vader - knielde neder
en maakte het heilige k ru is , het zinnebeeid van den
I dood van onzen Verlosser , over het zielloos ligchaam
I van zijne wedergevondene lieveling.
En de vader omhelsde wauhopig ' het lijk zijner , hem
| dadelijk weder door Gods wil ontnoinene , Isolika.
En Capaha was veroverd', maar de overwinnaar weende
bij het laatste overschot zijner door zijne handen ge-
sneuvelde dochter.
En M o e b l a g , die een diep geroerd aauschouwer was
2 “ DEEL.- 12.