
•f.-i
132
dent van Socmedang i) oiis niet krachtdadig ondersteund en ons
niet zelf op onzen togt vergezeld had. Eenige honderden Javanen
waren vooruit gezonden, om met hunne hakmessen de wildernis
eenigermate te dunnen. Het terrein was over 't geheeí \ílak,
maar verhief zicli hier en daar tot kleine heu veis of ruggen,
die voornamelijk uit lavabrokken en hoekige trachiet-stukken
van één tot drie voet in diameter op een gestapeld enmet jong
liontgewas, vooral met Celtis orientalis L. begroeid wí^ren, terwijl
de vlakke gronden uit eene fijne, zwart-graauwe aardsoort,
namelijk uit den vóór 15 jaren uitgeworpen vulkanischen modder
bestonden, met sleehts spaarzaam daartusschen gemengde steenbrokken,
en heinde en verre bedekt waren met de 10 en meer
voet hooge Glaga, wier riet- of bamboesachtige harde stengels
zieh ondoordi'ingbaar digt naast elkander verhieven. Hunne dikte
bedroeg van een halve tot drie vierde duim; zij waren aan beide
zijden van de tijgerpaden, of van de kleine moerassige slooten,
die het terrein in alle rigtingen doorsneden en die wij tot onzen
weg gekozen hadden, door onze Javaansche voorhoede schuins
boven den grond afgekapt, zoodat wij dikwijls gevaar liepen
om, als wij struUielden, aan die spitsen als aan de punten van
lansen gespiesd te worden. Sommige streken vormden wezenlijke
moerassen of kleine veen- en grasgronden, waarop wij niet weinig
verrast werden, de bruinachtige rietknoppen onzer vaderlandsche
Typha angustifolia L. aan te treffen, juist zoo als zij zieh aan
de moerassige oevers van noordelijke meren vertoont.
Hoe meer het terrein naar den ingang van de kraterspieet
zieh verhief en hoe drooger het werd, des te meer veranderde
ook de vegetatie^ de Glaga-vwldernissen, waardoor in labirintische
kronkelingen de beek Tjikoenir, nadat zij de kloof verlaten
heeft, heendringt, veranderden langzamerhand in schaduwrijke
bosschen, die zieh tot in de hoogste streken van den krater
voortzetteden. De breedte der spieet werd door ons, aan hären
ingang of voet, op anderhalve Eng. mijl. (142S toisen) geschat;
') DE hcor Starkenborch Rotomeijer, wicns hiilpvaai'diglicid doür ojis dankbaar
vermeid worilt.
133
nieei' opwaarts wordt zij langzamerhand smaller 5 hare zij wanden
vtìrheffen zieh al hooger en steiler, tot zij door eenen dvsiarswand
gesloten worden, die met de zijwanden eenen regten hoek
vormende, deze met elkander verbindt en aldus den hoogsten
N. westelijken muur van de kraterkloof vormt, wier breedte
aldaar, van den eenen rand van den zijmuur tot den anderen
gerekend, ongeveer drie vierdeEng. mijl of 712 toisen bedragenkan.
Tot aan den voet van den dwarschen N. westelijken kratermuur,
verheft zieh de grond van de kloof en wordt ook in zijn geheel
beschouwd allengs hooger, ofschoon hij op zieh zelf zeer oneffen
is, onregelmatig rijst en daalt en den reiziger nu eens de steile
helling van een' uit lavabrokken gevormden heuvel, dan weder
een' steilen rotsmuur tegenstelt. Maar alle diepten en heuvels
zijn met bossohen bedekt, die in den körten tijd van 15 jaren
(van 1822 tot 1837) de weelderigste vorderingen gemaakthebben.
Wel bewijst de dünne en slanke groei der boomstammen hunne
jeugd, maar hunne bladerkruinen zijn digt ineen gevloehten
en hunne tusschenruimten met het weelderigste struikgewas
opgevuld, waarboven vele boomvarens (Chnoophora glauca
Bl.) hunne waaijers als zonneschermen uitbreiden. Ficus-soorten
hebben in deze bosschen de overhand, met Celtis orientalis en
vele bamboes-soorten vermengd, en veelvuldig afgewisseld door
kleine Glaga-velden. Zelfs de steilste muren der spieet zijn met.
een groen tapijt van gras- en mos-soorten, varens, lycopodien,
ja met struikgewas en boomen. bekleed, die aan den rotswand
als vastgekleefd schijnen.
Wij troffen in de bovenste kraterstreken eenige heete beken
aan, die ons te gemoet bruisten, maar wier water noch in reuk
noch in sipaak iets bijzonders had en vonden in het bosch, op
eene plaats waar vele heete bromien hären oorsprong namen,
twee groote fumarolen met bijna twee voet breede openingen
lusschen half vergane rotsen, waaruit zieh waterdampen mei
een hevig bruisen ontlastten. Boven dit oord, dat niet geheel
in het midden der spieet, maar digter aan de linkerzijde derzelve
lag, werd de vegetatie kariger en er lagen vele trachieten
lava-brokken in het rond. Nog een w'einig meer opwaarts
f, i
mí'