
i l i
lì 1
: !i
ii
!
231;
b)l(;clits Ivvce dci'zclven zijii heldci' cu JdeuHoos. Ook längs
(It'ji oever ziet men uit honderde van kleine brennen watersLralen
opwellen, welke cene temperatuur van 134 tot ISS''
Fahr, (in 1838) bezilten en het melkwitte, troebele meer verbi
Iten. De gansche bodem des ketels is van dampen doorwoeld,
(in alle steenen, welke op denzelven worden aangetroffen, zijn
vei'gaan, verbrokkeld en in eene lichtgrijze klei verkeerd. Tusschen
deze waterbronnen stijgen uit honderde kleine gaten,
welker wanden met zwavel zijn aangeslagen, <izwavelachtige))
dampen op; de zoden van Pteris en Mertensia-soorten, welke
cen gedeelte van den grond bedekken, zijn voortdurend in deze
dampen gehuld. Vele derzelven schijnen uit loutere waterdampen
te bestaan en zouden met geringe moeite tot unatuurlijke
dampbadeny> gebezigd kunnen worden. De geheele omtrek is
vervuld van den reuk van ZAvavel-waterstofgaz. Al de waterstralen,
gelijk mede de warme beken, welke zieh van den
Paggar kentang naar beneden störten, loopen in eene beek te
zamen, welke den westelijken, moerassigen, maar met een
welig woud bedekten rand des ketels doorbreekt en zieh in de
kali Dolok werpt. Eene andere heete beek stroomt in de kloof,
welke zieh van de noordelijke helling van den Paggar kentang
af ver benedenwaarts uitstrekt; waarschijnlijk neemt deze beek
liaren oorsprong in de solfatara Sepandoe n°. 2. De kokende
beek, wellce uit de kawa Kidang n°. 2 stroomt, hebben wij
reeds vroeger leeren kennen.
VITI. Stikgrotten. Slechts eene enkele Streek van Di-eng,
lióewel geene grot, maar een hol vormende, kan onder deze
l'ubriek worden gebragt; deze is het wijd beruchte « doodendal
van het eiland. Java,)^ -— namelijk, eene trechtervormige
inaanden, van April tot October, zccr aangcnamo Indifgestckllieid van het hoevlijko
plateau Di-eiig, dat R285' hoog en inde onmiddellijke nabijheid dezer plaats ligt,
het iiitzigt op eene zekere hersteiling opent aan alle kranken, die door de aanhoudende
koortsen dor laag gelegen landen zijn uitgemergeld of aan leverziekten en
tropischen buikloop lijden. Geen enkcl oord van Java is mij hekend, dat gunstiger
gelegenheid aanbiedt tot het daarstellen van eene bad- en gezondheids inrigting
(Saniiai-ium), dan deze plaats.
237
aardverzakking aan de helling eens bergs gelegen, welke van
boven 100' en op den bodem 50' breed is. In het midden
van den bodem bevindt zieh een kaal plekje van vijftien voet
diameter, uit hetwelk zieh van tijd tot tijd koolzuur ontwikkelt.
Dit hol is midden op het beneden gedeelte eener bergrib
gelegen, welke zuidwaarts van den goenong Pakaraman afdaalt,
en tegen over den goenong Nogosarie, in eene noordoostelijke
rigting op een afstand van ongeveer twee palen van Batoer ligt.
De noordelijke rand van het hol is ongeveer 200'hooger dan de
zuidelijke rand (dewijl het aan eene schuinsche helling ligt,
welke naar het zuiden daalt); de bodem van het hol is ongeveer
100' lager dan deszelfs zuidelijke rand.
De tamelijk steile wanden, zelfs de bodem, met uitzondering
van het straks genoemde kale plekje, zijn wehg met struiken,
ja, zelfs met woudboomen begroeid. De luchtsoort, welke zieh
daar ter plaatse van tijd tot tijd ontwikkelt en voor de adernhaling
ongeschikt is, schijnt nimmer, of althans zeer zeldzaam
hoog op te stijgen en gewoonlijk slechts eene laag te vormen,
welke ter dikte van 2' , somwijlen nog dunner op den bodem
ligt en derhalve hoogstwaarschijnlijk uit koolzuur bestaat, dewijl
dezelve specifiek zwaarder is dan de dampkringslueht. Zij
is niet altoos aanwezig. In Julij, 1858, was geen spoor daarvan
waar te nemen, want een hond, welken wij naar beneden dreven,
snufifeldö langer dan een kwartier om een lijk heen, dat op de
piek, welke zieh in het midden bevindt, lag en bleef altijd
even vrolijk. In Maart,1840, bereikte die laag eene hoogte van
I1/2 ä 2'; want hoewel een hond, dien ik aan een touw gebenden
met mij naar beneden genomen had, onder stuiptrekkingen (als
stikte hij) stieif, zoo kon ik, regtopstaande, op den bodem
rondwandelen, zonder eenige steken hoegenaamd in de longen
waar te nemen. 1) Men wil krengen van herten, tijgers, zwijnen
en vogels daarin gevonden hebben. In 1838 zagen wij aldaar
slechts een enkel lijk, hetwelk, in het midden van den kalen
grond, op den rüg lag. In 1840 was het nog ter zelfder plaats
') Bij cone dergelijke proefneniing, in do stikgrot ran Palinianan, ondcrvond ik
lievigc steken in do longen, waarop zeer spoedig bedwelining (duizeligheid; volgde.
ir 'i
V •>!•.
i l
: f:
M