
^iliiTflliiiii tlW'lf'iiifr
'"1
: : ; ,
-r
298
ocvloeid, hedekken. Hierdoor komen wij tot hcl besluit: dat,
ioen de Soembing geene lava meer uitbraakte, zulks uit den
Sindoro nog plaats greep en dat zijne gladde oppervlakte en
regelmatige, kegelvormige gestalte aan gelijkmatige, zachte en
ruime uitstortingen yan lava, n a a r a l l e zijden heen, moet toegeschreven
worden-, deze laYa-stroomen vloeiden over den krmgvormigen
i-and des kraters en vulden deszelfs geheele openmg
tot op het middengedeelte na, hetwelk de tegenwoordige
krater nitmaakt, zoodat geen opstaande rand m het rond der
spits meer kenbaar is en zij hare plateauvormige gedaante
verkreeg.
Door deze lava-stroomen, die bekoelden en hard werden na
zieh in de breedte te hebben uitgestrekt, ontstonden nu die
platten in den Telerrep en op den tusschenrug, benevens de
terrassen, welke naar de zijde van Wonosobo benedenwaarts
dalen. Na dit tijdperk, gedurende hetwelk gesmolten lava uit
den krater vloeide, hadden slechts nog uitbarstingen uitdezen
vulkaan plaats van gloeijende lava-brokken, welke de oppervlakte
dier glad geworden stroomen bedekten, terwijl nog later slechts
asch werd uitgebraakt. (Bij eene dezer uitbarstingen ontstond
de zuidwestelijke scheur der kruin.)
Van deze scheur, die in de zuidwestelijke helft der kruin
wordt aangetroffen, hebben wij in de topographische beschouwing
reeds gesproken, ter welker plaatse reeds met een enkel
woord op de nieuwheid en het plotselmg ontstaan derzelve werd
gewezen. Uit het bestaan van die halfkringvormige zandvlakte,
welker bodem, door zijne horizontale ligging en zijnen scherpbegrensden
omtrek het bewijs oplevert, dat hij met water is
bedekt geweest (hetgeen ook blijkt uit de overeenkomst met
het andere nog bestaande meer), verkrijgen wij een middel om
den betrekkelijken ouderdom dezer scheur, benevens de wijze
van haar ontstaan na te gaan; want l". moet zij noodzakelijk
van latere dagteekening zijn dan de bodem van het meer,
dewijl, na het ontstaan der scheur, zieh geen meer, en derhalve
ook geen horizontale bodem eens meers kon vormen, uithoofde
al het te zamen vlietende water alsdan kon afloopen en in de
299.
spieet wegstroomen, zonder dat uit hetzelve een meer kon
ontstaan.
2o. Eenige bejaarde Javanen, die zieh met mij op den top des
vulkaans bevonden, verzekerden mij, dat die halfkringvormige
zandvlakte, in 1832, nog een meer was, waarin zieh destijds
een groot aantal bergeenden ophielden. Is deze opgaaf juist,
dan moet de spieet na 1832 zijn gevormd geworden, hoewel
volstrekt geene uitbarstingen van den vulkaan of hevige aardbevingen
sedert dien tijd hebben plaats gegrepen.
Entochzoumen veronderstellen, dat eene dergelijke scheur
ofbreuk,die dwarsdoor de vaste rotsmassa der halve kruin tot
in eene peillooze diepte benedenwaarts dringt, en den bergtop
in twee deelen splijt, ^—niet zou kunnen geschieden zonder dat
eene geweidige kracht daartoe werd aangewend en dat het in
beweging brengen van zulk eene kracht onmogelijk de opmerkzaamheid
der bewoners van de ornliggende dorpen had
kunnen ontgaan.
De gesteldheid der boompjes (Thibaudia's en andere soorten),
welke ter linker- en ter regterzijde der spieet worden aangetroffen
en welker wortelen zoodanig neerhangen en in de scheur
te voorschijn treden, dat zij er nimmer op die wijze hebben
kunnen groeijen, bewijst insgelijks, dat de berg met geweldis
van een gereten^ de boomen en struilten zijn blijkbaar alle nog
jong, terwijl verder de nog frissche, weinig verweerde oppervlakte
van de wanden der scheur een bewijs oplevert, dat dezelve eerst
voor körten tijd is ontstaan; wijders toont het tegenover elkander
staan der holligheden en scheuren aan den eenen en der uitstekende
en vooruit springende stukken aan den anderen wand
(welke volkomen in elkander zouden passen, indien beide wanden
zamengevoegd konden worden), op eene hoogstwaarschijnlijke
wijze aan, dat de scheur plotseling door bersting of splijting
is gevormd. Ja, zelfs nabij die plaatsen der scheur, waardampen
opstijgen (de vroeger vermelde solfatara's), staan eenige
Thibaudia-boompjes zoo nabij aan den rand, dat hunne stammen
met een zwavelachtig beslag zijn bedekt en een gedeelte hnnner
wortelen door de uitstroomende dampen wordt verwarmd. Zij
'•f