
m
•Ür
'íñij
108
l'umarolen en borreleiide modderpoelen bevattende, in welke
Rhinocerossen en Bantengs zieh dikwijls komen baden. Velgens
Reinwardt, die deze Kawa in 1819 bezocht, moet dezelvemidden
in uitgestrekte bosschen achter den Goentoer liggen, (dus
achter den Agong, tusschen dezen en de hoofdketen?) Hij
heeft haar echter niet zelf beschreven, maar volgens zijne rhededeelingen
is dit door Dr. A. H. van der Boon Mesch geschied, i)
Ook de Javanen van Trogon hebben mij gezegd, dat achter
den Goenong Agong eene kleine Kawa gelegen is, die zij «Kawa
Riawis» noemden.
Om ZOO voUedig mogelijk te zijn, maak ik hier nog melding
van eene onbekende, naamlooze Kawa of Solfatara, welke juist
ten oosten van den G. Malabar, midden tusschen dezen en den
G. Goentoer moet liggen en wier bestaan mij eerst in 1839 bekend
werd, toen ik op de aangewezene plaats eene sterke rookzuil zag
opstijgen. Het pnnt waar deze opsteeg, Mgt in dezelfde rigtmg
(namelijk N. westwaarts) achter den Goenong Agong (tusschen
dezen en de hoofdlieten), in welke de Goentoer voor denzelven aan
zijne Z. oostzijde gelegen is. Wanneer eenmaaldeze solfatara door
uitwerpseien zieh tot eenen berg verheffen mögt, dan zoude meii
den Goenong Agong aan beide zijden met eenen eruptie-kegel aangegroeid
zien. — Zou deze solfatara de Kawa Kiamis kunnen zijn ?
IS. KAWA MANOK. (g)
Ik heb dezen lu-ater^) alleen uit deverte, van den Goenong
Goentoer af, gezien en vermeid dien slechts om der volledigheidswille.
Hij schijnt, gelijk de Waijang, eene solfatara te zijn,
wier dampen men omhoog dwarrelen en wier bleeken grond
men door het woud ziet heen schemeren. Hij hgt omstreeks in
het midden aan de N. oostelijke heUing van de bergketen, die
in eene Z. oostelijke rigting van den Rakoetak naar den Papandaijang
loopt. •
') Ue incendiis montium igni ardentium insiilae JavEC disputatio. Lugd. Balar.
1826, Pag. 26.
Kawa: kratcr, Mauok: vogel.
16. PAPANDAIJANG. •) ^
A. Topographisch overzigt.
Hij ligt in de rij der zuidelijke Preanger vuIkanen, bijna
naauwkemig ten zuiden van den Goenong Goentoer en is door
eenen zacht uitgeholden tusschenrug met zijnen oostelijken nabuur,
den Tjiliorai, verbonden, vriens kegelvormige top zieh däär als
de laatste Z. oostelijke hoekpilaar der Preanger vulkanen verheft.
De Papandaijang steekt niet veel uit boven de gemiddelde
hoogte der bergketen, waartoe hij behoort, maar onderscheidt
zieh door de grootte van zijnen krater, wiens bleeke, zwavelgele
rotswanden zieh door hurme schitterende kleur reeds op
eenen verren afstand zigtbaar maken. Zijn krater is in een'
halven kring door boschrijke bergwanden omgeven, wier convexe
zijde naar het Z. 0. gerigt is, terwijl de binnenste concave,
veel steilere afhelling derzelven naar het N. W. ziet en zieh
m deze rigting in eene lange, bijkans regtlijnige en aanmerkelijk
breede kloof verlengt, welker bodem allengskens dieper
längs het geborgte afdaalt. Aanvankelijk (d. i. boven) is de krater
nog aan beide zijden door de verlenging der voormelde Z. oostelijke,
hooge bergwanden ingesloten, doch deze zij-muren worden
steeds lager en eindelijk loopt de kloof, vlak wordende, te niet en
verliest zieh aan de afhelling naar het N. W. Zij loopt tusschen
de voortzetting van den regter bergwand des Papandaijang
en de afhelling van twee kegelvormige toppen voorbij,
die met den linkerrand der kloof in eene onmiddelijke verbinding
staan en zieh steil en puntig verheffen. De eene derzelven
«Goenong Koembang» nader bij den Papandaijang gelegen en
van vorm enkelvoudig, wordt van Tjisiroepan in het N. 711/2° ten
W. gepeild, dewijl de andere, die zieh door twee kleinere nevenspitsen
als drietandig voordoet, in het N. Sl° ten W. van daar
gezien en G. Bobok genaamd wordt.
Längs den Z. W. voet van deze voorgebergten strijkt het
einde der kraterkloof voorbij, — zij daalt in de rigting naar
i-i' r
Ii
') Dit woord beteekent zoo veel als onhelaoame smid.