
I ì
Maar het kan ook afgeleid zijn van goeroeh of gero (j.)
gebrul, gejuich, •— goernoeroch of goeméro, brüllend,
juichend; '— clit is waarscloijnlijker, want ook in het Sundasch
beteekent ngagero, gebrul, geschreeuw, — ngagoeroeh,
gejuich, ^— gero, gillen. (Misschien : brüllende
berg.)
Sonja koening. — Koening (m. s. j.)geel, —sonja (kw.)
ledig, eenzaam, eenzaamheid.
Sonja wénang. — Wénang, (j.) bevoegd, geregtigd.
Seda ratoe. — Ratoe (m. j. s.) vorstin, koningin, — (j.)
ook Vorst. — Sédah (hoog j.) siriblad, — séda (hoog j.)
sterven, — sida (laag j.) doorgaan, plaats hebben, —
sidda (skr.) voltooid, volvoerd, eeuwig, beroemd, ervaren,
— siddah (skr.) een hemelsch vs^ezen, een halve god,
die de streck tusschen de aarde en de zon bewoont.
(Nog verscheidene andere namen van plaatsen beginnen
met dit Sanskritsche woord, dat nu in de eene dan in
de andere beteekenis moet opgevat worden, b. v. Sidajoe,
van Sida ajoe, gelulikig volbragt, wel gedaan, — Sida
kéling, zie hier onder.)
Boerangrang. — Misschien Borangrang, van borang,
(2.) voetangel van bamboe; zoo dat het beteekenen zou :
overal 7net voetangels.
8, Tangkoeban Praoe. Praoe (m, s.) vaartuig, schip, — tangkoeban
(s.) omgekeerd. .
Boekit toenggoel. — Böekit (m; s.) een heuvel, — toenggoel
(m. s.) boomstam, — (jav.) eene banier, vlag.
Poelo sari. (Zie boven.)
Manglajang. — Ngalajang (s.) klapwieken, — (jav.) in
de lucht zweven.
Boekit djarian. — Djarian moet misschien Tjarikkan (uit
te spreken Tjari'an) wezen, en beteekent dan heuvel
der schrijvers. — Tjerikkan beteekent in het Soendasch;
gesclix'ei.
Gérimbi. •— Gérimbil beteekent in het Javasch: struiken,
struikgewas.
503
Roejoeng. •—> Doejoeng is de naam van eene soort van visch,
d ea r vi^orden veel verwisseld.
Toempak roejong. — Toempak (s. j.) rijden.
9. Patoewa. — Toewa beteekent oud, en hiervan kan het woord
afgeleid zijn.
10. Kawah tjiwidei. — Kawah (s. j.) krater, — fcjiwidei is de
naam van eene beek, welke in dien krater ontspringt,
van tji: beek en widei.
11. Malawar. •— Malawar (van mawar: roos) zou kunnen beteekenen:
overal inet rozen.
12. Wajang. — Wajang (m. j.) wajangpop, chinesche schim.
Poentjak tjai. — Poentjak beteekent in het Soendasch: top,
kruin, opperste gedeelte, en tjai: water.
Rakoetak. —• Rékatak (j.) knappen, kletteren.
Paténgténg. •— Peting (s.) nacht, —tehing (s.) uitermate.
Mandalawangi. — (Zie bovcn.)
Boedjong. — Boedjang (m. s.) jongeling.
Agoeng. — Agoeng (m. s.) groot, de voornaamste, (ook in
het Jav. verkort in goeng).
13. Goentoer. —• Goentoer (m. s.) donder.
14. Kawah kiamis. — Kawah (s. j.) krater, — kai of ki (s.)
hout, — amis (s.) zoet, — Idamis: zoet hout, zoowordt
gewoonlijk de kaneel genoemd; — kaneelkrater.
Ib. Kawah manoek. — Manoek (s. j.) vogcl, — vogelkrater.
Papandaijan. — Pandai (s.) ijzersmid, — papandaijan
(s.) smederij.
17. Tjikorai. — Orai (s.) slang, — tji (s.) rivier. Misschien
Tji-kéraí: komkommer-sap, of komkommer-rivier.
Kratjak, beteekent in het Javasch klaauw of hoef van
een beest, zoo als van een buffel of van een paard.
18. Tálaga bodas. •— Télaga (m. j.) een meer, •— (s.) wel,
bron, — bodas (s.) wit.
Sida kéling.—Sida, ziebovenTSeda ratoe. — Kéling (m. j.)het
land Telingga of Kaiinga, op het schiereiland van Indie. Sida
k éling misschien een hemelsch wezen of eenheilige uit kéhng.
19. Galoenggoeng. — Géloeng(j.)een haarwrong, —agoeng(s. j.)