
Nu toercn wij onzc Iczers naar het hüogste punt van lict
bergjuk Dorowali, dat tevens het hoogste punt van het gansche
geborgte is. Naar onze waarneming was de hoogte van hetzelve
7,957 par. voet. Casuarina's, die zieh als piramiden
verhefFen, kroonen dezen top, gehjk de pijnboornen de spitsen
van het Hartsgebergte. Tusschen deze treft rnen nog andere
kleine boompjes verstrooid aan, namelijk. Acacia montana,
Myrica javanica en Thibaudia vulgaris, van welke laatste soort
men eenige zeer oude exemplaren aantreft, wier knoestige stammen
zes voet in omtrek meten. Hier en daar vindt men een
enkele op zieh zelf staande boomvaren, met zijn fijn verde'eld
loof aan. Onder de struiken, die het woud versieren, komen
voor: Rubus-soorten, Hypericmn javanicum en eene Desmodiumsoort;
de kruidachtige planten, welke hier in het gras verstrooid
in het rond groeijen, zijn: eene Campanula, een Sium, een
Thalictrum, eene Valeriana, Polygonuni divarica tum, Plantagosoorten,
Swertia javanica en verscheiden Compositae.
Ten einde ons een vrij uitzigt te verschaffen, lieten wij
eenige Casuarina's kappen. Wij bevinden ons hier op het hoogste
punt eens bergrugs of eener nok, die, bij afwisseling van 5 tot
IS Yoet breed, een halven kring vormt. Zij vangt ten zuiden
aan bij den top Tjondro gèni, welke door eene kleine kloof van
dezelve gescheiden is en loopt in het noorden uit in den zoogenaamden
goenoeng Liman, zoodat zij hare grootste bolrondheid
in het oosten heeft, alwaar zij den naam van Dorowati
voert. Westwaarts en westzuidwestwaarts zien wij de dieper
gelegene toppen en nokken, waarover de weg loopt, dien wij
opwaarts klimmende gevolgd hadden; noordwestwaarts slaan wij
het oog in eenen diepen afgrond, in een wijden, aan alle zijderi
omsloten ketel, die naar het noord-noordwesten smaller wordt
en in eene klòof uitloopt, welke in deze rigting bergafwaarts
gaat. Onafgebroken wouden vervullen dezen ketel, zoodat men,
door het bladerengewelf der boomen, ter naauwernood het
met rolsteenen opgevulde bed eener beek, welke in de kloof
vliet, kan bemerken. Deze ketel wordt door den binnensten wand
van den goenoeng Liman als door een kratermuur begrensd;
487
bijna loodregt stört zieh deze wand naar beneden en vorml
slechts een paar smalle rotsterrassen (voorsprongen), welke overdwars
in eene evenwijdige rigting längs den wand loopen. Aan
de tegenovergestelde zijde (ten noordwesten van hier) wordt
de kloof door eene meer gei'soleerde bergmassa, den goenoeng
Kalangan, begrensd; deze berg is minder hoog dan de vorige
en vereenigt zieh door middel van een nog lager liggend nevenjuk
met den bergrug, welke van den Dorowati naar den Poedak
loopt. De Kalangan vormt eene smalle, van het oosten naar
het Westen eenigzins in de lengte zieh uitstrekkende bergnok,
die (waarschijnlijk onbeklimbaar) naar alle zijden steil benedenwaarts
daalt en als het wäre een overblijfsel des bergs is, hetwelk
bij gelegenheid van het instorten van deszelfs top aan
de algemeene verbrijzeliug ontkwam.
Wenden wij den blik naar het oosten, dan ontwaren wij ook
aan die zijde, in plaats van eene gelijkvormige helling, wederom
nieuwe bergtoppen, die zieh uit de diepte der met woud begroeide
tusschendalen en kloven verhefien en door middel van
minder hooge nokken, welke van den eenen naar den anderen
loopen, verbünden zijn. Deze dalkloven zijn zoo wijd en diep,
dat zieh gansche wolkenmeren in dezelven uitstrekken, boven
welker witte oppervlakte het sombere bladerengewelf der toppen
zieh verheft. Het zijn, namelijk, de toppen Loeroep in het
zuidoosten, Kronong in het oosten ten zuiden en Gadjah
moengkoer in het oosten ten noorden, welke allen tot den
Wilis behooren; van deze toppen vormt de laatste (schijnbaar
even hoog als de Dorowati) eene smalle, doch zieh ver van
het zuiden naar het noorden uitstrekkende nok, die ruwer en
steiler dan eenige andere top van het geborgte benedenwaarts
loopt.
Over al deze toppen en nokken, met hunne tusschendalen,
weidt ons oog heen, ver beneden ons tot aan den Ngebel. Het
geheel doet zieh aan het oog voor als eene labirintvormige verbinding
van bergmassa's, die overdvi-ars en overlangs in elkander
zijn gesclioven, en vormt in zeker opzigt een traliewerk van
gebergten. De Wilis verkrijgt, uithoofde der zoo ver van elkander