
'fll
üithoofde deze bcrg bijna nog spaarzamer met geboomte is
begroeid dan de Sindoro en slechts in de hoogste zonen enkele
boschjes van Acacia montana heeft, welke aan het licht groene
grasbekleedsel een gespikkeld voorkomen geven, — zoo vallen
op den Soembing alle blootliggende rotsen den beschouwer duidelijk
in het oog. In de benedenste zonen treft men slechts, diep
in cenigc steile kloven, de naakte rots aan; aan de noordoostelijke
zijde des kegels zijn de hoogere zonen met zeer groote
rotsstukken bedekt, die uit den krater tot in de hoogte van
8000' nederwaarts dalen-, — ook aan andere zijden van den
berg liggen, in deze hoogtestreek, gespleten rotswanden bloot,
welke het begin der lengte kloven begrenzen. De meeste dezer
rotsstukken, even als die, in Soembing, Figuur 2 geschetst,
welke voorkomen aan de noord-noordoostelijke helling, zijn
verdeeld in teerlingvormige of parallelopipedische stukken, welke
overeind op elkander staan, hoewel de lagen zelve, die zij vorraen,
somtijds in zeker aantal evenwijdig op elkander liggende,
verharde lava-stroomen zijn, die met het overige gedeelte van
den bergwand een gelijken hoek boven den horizon maken, namelijk,
van ongeveer 30'' graden. — Eenige witte plekken, welke
men van Temangoeng aan de noordoostzijde des bergs op eenige
rotswanden gewaar wordt, ontstaan door een dun bekleedsel van
Leprarien en ander lichenen.
üithoofde bijna geen boomgewas op den berg voorkomt, de
helling des kegels zeer zacht is en de dikke aardlagen het aanleggen
van goede paden toelaten, wordt het beklimmen der
kruin zeer gemakkelijk gemaakt; het best kan zulks aan de
noordzijde van den berg geschieden, dewijl de kraterwand naar
die zijde geopend is en men tusschen de puinhoopen van den
ingestorten ringmuur aldaar onmiddellijk in het binnenste van
den krater geraakt.
De kratermuur van den Soembing (zie de situatie-schets
Soembing, Figuur 4.) beschrijft een halven cirkel, welks
grootste bolrondheid naar het zuidwesten is gekeerd^ aan de
eene zijde eindigt de kraterwand in het oostcn en aan de andere
zijde in het noorden, zoodat de kraterkolk aan den noordoost-
315
kant geopend is en door geen muur wordt omringd. De hoogte
van dezen muur is op verschillende plaatsen zeer ongelijk; im
eens daalt hij, dan verheft hij zieh weder tot kleine spitsen en
toppen, zoodanig echter dat eene kolomvormige spits, ten westen
van het middenpunt des kraterbodems staande, boven alle anderen
uitsteekt (10,348 voet); hierop volgen in hoogte de spitsen in
het zuidelijke en zuidoostehjke gedeelte van den kratermuur,
terwijl die der noordwestzijde zieh het minst verhell'en. Naar
buiten is de wand om de westelijke en zuidwestelijke zijde der
kruin het steilst; echter is dezelve te dier plaatse, niettegenstaande
de menigte van rotswanden en rotsbrokken, weliger met
Alpen-woudgeboomte bedekt dan de andere hellingen des bergs.
Naar binnen daarentegen vormt dezelve bijna overal een loodregten
rotswand en bestaat hij uit een aantal op elltander gestapelde
lagen, welke door smalle vooruit springende hoeken gescheiden
zijn; deze zijn meer of minder duidelijk in prismatische teerlingvormige
stukken verdeeld. Op deze vooruit springende hoeken,
welke tusschen de benedenlagen van den muur verder uitsteken '
dan in het bovengedeelte en zieh in den vorm van terrassen of
trappen boven elkander verheffen, groeijen boompjes, voornamelijk
Gnaphalien; terwijl daarentegen de loodregte wanden
der lagen zieh in al derzelver dorre, bruinachtig grijze kleur
van het rotsgesteente naakt en kaal verheffen. Daar het binnenste
des kraters, dat aan den voet van den muur ligt, zelf zeer
ongelijk van hoogte is en bergen en dalen vormt, zoo is ook
de betrekkelijke hoogte van den wand zelven op verscheidene
plaatsen zeer ongelijk. Hierbij komt nog, dat de kraterwand,
zoover hij loodregt afloopt, slechts op eenige weinige punten
den bodem des kraters bereikt; op de meeste plaatsen daarentegen
ligt dezelve bereids in het midden van deszelfs hoogte
verborgen achter puin- en gruislagen, die eene meer of minder
glooijende en op den kraterbodem afdalende helling vormen.
De hoogste westelijke spits verheft zieh 500 voet boven het
laagst gelegen gedeelte van den kraterbodem. De geschikste vvijze
om deze spits te beklimmen, — dat slechts van de buitenzijde,
längs de helling van den berg geschieden kan, —• isdooreerst
[ 'I
s l
Ii
•iVi