
mm
m
If) 4
Aldus wml dc rjiLaiicloi, de voonuiamsle wulergeleidster van
lu't. laagsLe gedceltc des dais, in liaren loop gesluit, het geheele
dal (boven die vcrsLopping) onder water gezct, en door aanslibbing
die in het oogvallende vlakheid van de dalbedding te
weeg gebragt. Zoo slechts kan men verklären waarom, boven
de plaats waar ik veronderstel dat deze dam bestond, het water
zoo weinig verval heeft dat de bewoners der oevers van de Tjitandoi
met sclmilen dezelve bevaren, terwijl zij lager een brnisende
bergsti'oom is. Om zieh eene duidelijke voorstelhng te
rtiaken van de geweidige omkeeringen die vulkanische overstroomingen
en dien ten gevolge aansUhhingen op Java te
weeg brengen, moet men wel in het oog houden dat vulkanische
asch, die uiterst fijn en toch zeer zwaar is, zieh gemakkelijk
met het water verbindt en dat de uitgeworpene hoeveelheid
van zulke asch oneindig groot was.
Even zulke geisoleerde heuvels, uit vulkanische steenbrokken
bestaande, vindt men aan den N. oostelijken voet van den Soem.
bing en Ei-ang, alsmede rondom den Z. Z. oostelijken voet des
Goentoer naar den Poetrie toe, en in eene lange reeks van het
cinde van eenen N. oostelijken zijtak des Agong af tot aan de
overzijde der Tjimanok, naar Wanakarta toe voortgeschoven.
Zij herinneren aan de grootere kalkbergen des G. Seboe bij
Djocjokarta, welke dezelfde halfbolle gedaante hebben. Deze
gelijke vorm is evemvel bij beiden op zeer verschillende wijze
verkregen, bij dezen door bruisende, verwoestende krachten en
bij genen door het langzame, rüstige voortbouwen van vreedzame
koraaldieren.
De oorsp7^ong der steenklompen, waaruit die duizende heuvelen
gevormd zijn, als een deel hebbende uitgemaakt van den
bergwand des Galoenggoeng zelf, is minder moeijelijk aan te
wijzen dan die van de slib. De hoekige vorm der stukken, die
geene eigenlijke lava zijn, maar dezelfde trachietsteen waaruit
de geheele keten bestaat, als ook de ligging en gedaante der
kraterkloof, die zieh aan het oog vertoont als een aan de berghelling
ontbrekend stidi, kenmerkejn deze steenen als brokken
van den verbrijzelden bergwand:, (A^aarniede overigens ook soorl-
155
gelijke ti-aehietische lavabrokkcn, door den ki'ater zelf uitgcworpen,
kunnen vermengd zijn.)
Ilet geldt hier de beantwoording der vraag: vloeiden de slib
en het water, waardoor het dal overstroomd werd, ©nder dien
vorm uit de vulkaan-schacht, kwamen zij uit het binnenste
der aarde, of kwam het water van buiten en vermengde het zieh
eerst in de kraterkom met de vulkanische asch tot modder?
Het kan nimmer mijne bedoeling zijn te ontkennen, dat het
eerste in 't algemeen mogelijk zij, maar wel, aan te toonen,
dat bij de voorbeelden, die Java ons van zulke gebeurtenissen
heeft geleverd, het voorhanden zijn van groote hoeveelheden
atmospheriseh water in de kraterkommen meer dan voldoende
is, om die verschijnselen te verklaren.
Sedert ik de kraters van deze slib en water uitbrakende bergen
en de daarin gelegen groote meren gezien heb, alsmede die aanzienlijke,
nog hoogere w^oudgebergten, welke deze ketels van
alle zijden omringen, en die afstroomencle beken, waarvan het
water zelfs gedurende den zoogenaamden droogen mousson nooit
geheel opdroogt, •— ben ik ten volle overtuigd dat al het water,
uit den Ihdjeng den 16'^™ Januarij 1817, uit den Jüoet in 1825,
alsmede uit den Galoenggoeng in 1822 gestroomd, zijnen oorsprong
uit den dampkring en niet uit het binnenste des vulkäans
had. Ik wil beproeven dit met bewijzen te staven.
1. In alle kraters op Java, waarvan water-uitbarstingen bekend
zijn, liggen meren (b. v. in den Tanlioeban Prauw, Galoenggoeng,
Kloet, Ihdjeng.)
2. De hoeveelheid uitgeworpen water en slib, Staat in verhouding
tot de grootte der meren. Die in den liloet en Ihdjeng
zijn groot en diep, en de overstroomingen uit deze kraters,
strekten zieh verder dan tot den voet des bergs uit. De modderpoelen,
die ik in 1837 in den Tankoeban Prauw vond, zijn klein
en de slikuitbarsting van den 27®'™ Mei 1846 oversehreed nog niet
eens de grenzen der hoogste streken van de helling des vulkaans,
aan de 0. en Z. oostzijde. (Zie boven.)
3. In het jaar 1837 lagen nog in den Galoenggoeng twee
kleine meren, en het bestaan van eenen aan beide zijden doort
.k ,
t'
üv'
S i .
f
•ll