
groot, — galoeng (m.) een opgeworpen weg tusschen twee
waterpassen; — gong is wel een klanknabootsend woorcl,
van daar gonggong (m.) blaifen, waarvan de Javasche woorden
gonggong, galonggong, gelonggong afgeleid zijn. —
Geloeng agoeng beteekent derhalve : groote haarwrong,—
galoeng agoeng een groote dam — en goenoeng galonggong:
bulderende berg.
Sawal is de naam van eene maand van het jaar.
MaUmhong. — Malémboeng (j.) opgeblazen, dik.
20. Tampomas. — Tampoe (j.) slagregen, — mas: goud. —
Volgens de Inländers, de omstreken bewonende, beteekent
tampo: glans penis.
21. Tjerimai. — Téjérmé (m. j.) de kleine zure vrucht van
de Cicca disticlia.
22. Slamai. — Slamat of Slamet (m. s. j.) heil, geluk, zegen,
gezegend, gelukkig, welvarend.
23. Rogo djémbangan. — lets dat den vorm van een badkuip
heeft, van rogo [corpus, ligchaam, vorm) en djémbangan
(badkuip, watertob.)
24. Diéng.
Praoe. — Praoe (m. j.) schip, vaartuig.
Pakoeodjo. — Pakoe (m. s. j.) spijker, — odjo (j.) moet
niet. — Pakodjo (kw.) een edelgesteente, een gele steen.
Panggonan. — Panggonan (j.) plaats. — Pangonan (j.)
weide, weideplaats.
Tikel Panggonan. — Tikél (j.) dubbel, verdubbeld.
Telerep. — Térép is, in het Soendasch, de naam van eene
soort van kleinen vogel, die met een mees vergeleken kan
worden. Telerep kan beteekenen: voi van z ulke vogel tj es.
25. Sindoro — Soendara (skr.) fraai, schoon.
26. Soemhing. — Soembing (m.) gespleten, gapende, schaardig.
27. Oengaran. — Oengaran (kw.) begin, — (j.) versch, (wordt
gewoonlijk van een tijger gezegd, die men met een buffel
laat vechten).
28. Morea, berg van Japara. Moeriah bij v. d. Velde. —Beteekenis
oubekend.
Djokopékik. — Djoko(j.)jongeling,—pékik (j.) schoon,
mooi.
Télomqjo. — Télo beteekent gescheurd (van den grond),
scheur in den grond; mojo bet. begoocheling der zinnen,
illusie, iets dat slechts schijnbaar voor de zinnen
bestaat.
Andong. — Andoeng is in het javasch de naam van eene
plant, en bet. ook ongebruikt in voorraad liggend.
I^.Merbahoe — Meroe (skr.) berg, — baboe (m.s.j.) eene
minne, — awoe (j.) asch, — rébah (m.) instorten, —
boe (m.) aardc. Hot kan dus zijn: rébahboe: ingestorte
aarde — meroc baboe: moeder der bergen, — of, wat
het waarschijnlijkste is, meroe awoe: ascliberg.
30. Merapi. — Meroc (skr.) berg, — api (m.) vuur.
Plawangan. — Plaats van ingang., waar de deur is,
zoooals 7zv?.ài in het Grielisch.
31. Lawoe.— Lawoe (skv), — laboe (m.), — waloeh (s. j.
anagramma van lawoe) pampoen.
Djojjo larangan. — Djopo (j.) een toovergebed, —larangan
(m. j.) verboden.
32. Pandan. — Pandan (m. s. j.) de bekende plant Pandanus.
33. Wilis. — Wilis (kw.) groen.
N^ehel. Onbekend.
34. Kéloet.
3b. Kawi. -
- Kéloet of Kéloed (j.) cen veger.
Kawi (kw. skr.) een dichter, geleerd, wijs.
36. Ardjoeno. — Ardjoeno (j.) eigennaam van den derden zoon
van Pandoe, — (skr.) cen boom (Pentaptera sp.), een
paauw, — de ecnigc zoon zijner moeder, — witte kleur.
Widadaren. — Widodaren (j.) het verblijf der Widodari's,
hemclsche nimfen.
ol.Pénanggoengan. — Pénanggoengan, (j.) borgtogt, borgstclling.
38. Téngger. — Téngger (k.) heuvel.
Batok. — Batok (m.j.) cen kokosdop.
Bromo. — Bromo (k.) vuur, —Bràhmà (skr.) eigennaam
van de eerste godheid en der Indische diieèenheid.