
m
«
m
-iiî
192
alle rigtingeii te zariienloopen, vele kronkelingen inaken, hoe
langer hoe dieper worden en eindelijk eene smalle kloof vormen,
die den kraterrand 50' diep doorsnijdt. Zij waren thans droog,
doch zijn zonder twijfel door het afloopende regenwater gegroefd.
Op het zwartachtige zand ligt hier en dgar eene dunne laag
licht graauwe asch.
9. Eene kleinere, eveneens zwart-graauwe zandvlakte, wier
geheel horizontaal midden ook met fijne Hchtgrijze asch overdekt
is.
c^O. Eene nog kleinere zandvlakte. — Ook bestaat desmalle
N. helling van den krater, tusschen deszelfs rand en No. 9, uit
zand en tusschen de vlakte 8, 9 en 10 hggen geheele heuvels
en verhevenlieden van zand. (Van het bovenvermelde met puin
overdekte terrein is het zand waarschijnlijk eerst door het regenwater
weggespoeld.)
c/J. en Tusschen deze 2 pmiten is de kraterrand het
laagst en tevens zoo scherp en smal, dat men denzelven niet
betreden kan.
Het laagste punt van de geheele kruin. Daar de buitenste
muur (5) hoe langer hoe dieper afdaalt, terwijl de
zandvlakte (9) horizontaal blijft, zoo is zij bij 13 van geenen
hoogen rand begrensd, maar gaat onmiddellijk in de berghelling
over.
Be krater heeft den vorm van eenen beneden iets naauwer
wordenden (bijkans trechtervormigen) cilinder. Op enkeleplaatsen
loopen zijne binnenwanden loodregt. Hij doet zieh voor
ais een 500 misschien 700' diep schriltbarend hol, dat van alie
klem-en schemert, graauAv, roodachtig wit, goudgeel, zwavelgeel,
melk wit, bruin, en dat ais eene eeuwigdurende kleine
hel nooit met stoomen en bruisen ophoudt.
Ten eerste bemerkt men op den bodem des kraters, zoo ais
ook op het onderste gedeelte van zijnen wand, tusschen goudgele
en blinkende, met zwavel bedekte plaatsen, eene menigte
groote gaten, waaruit dampen bruisen, — verder ziet men
aan den voet van het W. N. W. gedeelte des muurs eene inspringende
groote gewelfde bogt, die tot op Vs van zijne hoogte
193
reikt, in welks achterwand geheele batterijen groote fuma-
)olen liggen, " waaruit dampzuilen stoomen en snorren, —
maar /de grootste opening bemerkt men in den ondersten linkerhoek
der bogt, waar de bodem schuin en donker benedenwaarts
loopt: uit dit gat stroomen al draaijend de dikste
dampzuilen met geweidig geraas, — en als of dit alles nog
niet genoeg wäre, zoo sissen dampwolken ook uit alle reten,
spleten en voegen van den geheelen kratermuur. Dat het
zwaveldampen zijn, blijkt uit de gele (met zwavelkristallen
en zwavelbloemen bedekte) omstreken der fumarolen, terwijl
uit de reten van den buitensten kratermuur (5) slechts waterdampen
dringen.
De bovenste laag van den wand des kraters bestaat uit
zand, dat op de meeste plaatsen 25 tot 30 en op de Z. 0. zijde
50' dilt is; dan .wisselen, tot aan den bodem van den krater, lagen
van steenbrokken engruis met vaste lava-banken af, van meerdere
of mindere dikte, welke laatsten zieh voordoen als dwarsche
strejDen aan den wand. Het zamenstel en voorkomen van deze
massa's verraden een veel lateren oorsprong; zij zijn veel onzamenhangender,
losser, dan de compacte buitenste kratermuur
4 en 5. Vele lavaTbanken loopen wigvormig tusschen gruis-lagen
uit; men ziet er ook die zeer dun, streepvormig en zelfs slangsgewijs
tusschen de anderen doorloopen; de meesten zijn 5 tot
10' dik en hebben eene teerlingvormige afscheiding. EnJtele
zijn melkwit (waarschijnlijk aluinsteen), en deze doen zieh bijna
louter voor als afzonderlijke teerlingvormige stukken, die naar
beneden di-eigen te vallen. Ook ziet men inderdaad op den
bodem des kraters, ter regterzijde (of N. 0.) van de bovenvermelde
bogt, eene menigte witte steenbrokken liggen.
B. Geschiedenis zijner uitbarstingen.
In 1772, op denzelfden oogenbhk dat de Tjerimai en de
Papandaijang (in den nacht van 11 op 12 Aug.) uitbarstten,
had ook hier eene hevige eruptie plaats. Zoo openbaarde zieh
de vulkanische werking in drieverschillende kraters
t •
S
i'
pr.
¡i:
i , '
í rts
i '
H r
« i .
•íí'
.-•i 1!
' I
•• : i
î i
i l