
f^-rf"'^"'''- L .JÜiiäiL
' J
248
^vas, of eei'St later ten gevolge van geweidige omkecringen in
de natuur, op eenige plaatsen inzakte of .instortte endaardoor
lager Averd, terwijl andere gedeelten door lava-stroomen werden
opgehoogd, laat zieh moeijelijk uitmaken, maar dat in hethoogland
bij de telaga Leri, in latere (historische) tijden , werkelijk
trechtervormige verzakkingen hebben plaats gehad, hebben wij
reeds aangetoond. Inzakkingen aan de eene, verstoppingen aan
de andere zijde hebben ongetwijfeld de meeste rneren, welke
in deze Streek worden aangetroffen, doen ontstaan.
Van de drie eruptie-kegels, welke zieh uit den kraterbodem
verhieven, hebben zieh twee volkomen staande gehouden.
1°. De Paggar kentang. De enkelvoudige, trechtervormige
kolk van dezen berg is reeds sedert lang gesloten en met wouden
bedekt; slechts aan deszelfs westelijken voet, bij de telaga
Leri stijgen nog dampen opwaarts en ook aan de helling van
deszelfs staartvormige verlenging, naar het noordoosten, verheffen
zieh nog rookzuilen (uit de kawa Sepandoe.). 2°. De Panggonan.
Deze dubbele kolk vormt twee, door eene smalle nok van
eUtander gescheiden trechters, Avaarvan de eerste, noordwestelijk
gelegene van een lageren ringmuur is omgeven, en op welks
bodem de telaga Weurdodo ligt; de tweede naar het zuidoosten
gelegene is volkomen trechtervormig en zeer diep. De rand van
deze kolk verheft zieh 360' boven het plateau. De bodem,
in de diepe schadnwen van het omringende woud gehnld, is
inet gras bedekt. Het water loopt längs onderaardsche wegen
uit deze kolk en komt in de kawa Kidang, door heete dampen
opgestuwd, al kokend en borrelend weder te voorschijn.
De kawa Tjondro di moeka ligt aan den voet des bergs, terwijl
de beide kawa's Kidang boven aan de helling zijn uitgebarsten;
— ook in het midden van den voormaligen kraterbodem,
aan de oevers der meren "Weurno en Troes, worden, gelijk
wij vroeger gezien hebben, nog tegenwoordig solfatara's gevonden.
De derde eruptie-kegel, de Pakkoeodjo-kendil istotop
de helft ingestort; de puinhoopen, welke tot in het dal Badak
banteng.en Djadjar zijn voortgeslingerd, hebben wij vroeger
reeds leeren kennen. Van de nog bestaande eruptie-kegels be-
Ii i;
249
reikte deze de grootste hoogte; het z. w. gedeelte is nog geheel
gaaf aanwezig en vormt tot aan den Kendil (een der puinhoopen
van dezen kegel) een halven kring, welks n. oostwand
door zijne nog hevig dampende solfatara doorboord is. Dat de
gebeurtenis, welke de instorting van den Pakkoeodjo verooroorzaakte,
van latere dagteekening is dan de opbouw des tempels,
hiervan zullen wij later de waarschijnlijkheid trachten aan
te toonen. Dat zijne dampen nog tamelijk middelpuntig zijn en
in aanzienlijke hoogte boven uit den kegel te voorschijn treden,
schijnt een nieuw beAvijs op te leveren ter bevestiging van
het gevoelen, dat de uitbarsting van zeer laten oorsprong is, dewijl
de koUten der beide andere eruptie-kegels reeds sedert lang
gesloten zijn en de dampen, hetzij aan den voet, hetzij aan de
helling zieh een uitweg banen. Behalve deze uitbarsting van den
Pakkoeodjo, zou ilt den tijd, waarop de kratermuur instortte ende
eruptie-kegels van Di-eng nog zeer werkzaam waren en grootere
uitbarstingen te Aveeg bragten, eeuwen v6ör den bouw des tempels
stellen, ja, misschien alvorens het gebergte bewoond is geworden.
De eenige oorkonde, welke ons tot leiddraad dienen kan ter
beoordeeling van het tijdstip, waarop laatstens de eerste bewoning
van het gebergte door menschen gedagteekend moet
worden, leveren ons de tempels op, terwijl het Averkelijk ondoenlijk
is te bepalen, hoevele eeuwen vroeger het gebergte
reeds door volkstammen is bewoond geworden, die geene gedenkteekenen
hebben achtergelaten. Stellen wij, dat de Di-engsche
tempels, uithoofde zoo wel de bouwtrant als de beeiden, welke
in dezelven aangetroffen worden, overeenkomen met die der
Siwcytempels te Brambanan (1266) en in de residentie liadoe
(1338), ongeveer uit denzelfden tijd afkomstig zijn, dan treden
wij tot het jaar 1300 n. Gh., als het waarschijnlijke tijdpunt
van derzelver stichting, terug. Minder moeijelijk is het zieh
eene Avaarschijnlijke voorstelling te maken van de lotgevallen,
welke Di-eng, na den bouw dier tempels, heeft ondervonden.
Slaat men het oog op de talrijke overblijfselen van het oorspronkelijke
M'oud, Avelke nog hier en daar worden aangetroffen
en nog heden op de ontoegankelijkste plaatsen, b. v. op zeer
17
i