
M M
i " .
f. '
i
214
terwijl het oor des aanschouwers, die zieh in dezelve bevindt,
door den donder der schuimende beken verdoofd wordt. Längs
een päd, dat zieh al sUngerende geHjk de vorm der vlakke tanden
eener zaag yoortzet, doorworstelt men de bergkloof, die tot bed
der kah Toelis strekt en bereikt men de Z. westelijke helling van
den Panggonan, welke zieh door eene bijzonderheid, die onmiddelhjk
in het oog valt, onderscheidt. In plaats van in afzonderhjke
lengteribben afgedeeld te zijn, welke, naarmate zijlager
dalen, zieh verder van elkander verwijderen, gelijk bij de andere
hellingen dezer bergen wordt waargenomen, is de helling van
dezen berg, overdwars genomen, vlak en effen, terwijl zij terrasvormig
afdaalt; zij levert derhalve, op verschillende hoogten boven
elkander, drie uitgestrekte, effene en niet gras begroeide platte
oppervlakten; op het bovenste vlak ligt het dorp Woendoe,
terwijl op het benedenste terras twee andere dorpen worden
aangetroffen. Deze terrassen, w e l k e zieh verre in een voorwaartsche
rigting uitstrekken en de geheele ruimte tusschen Nogosarie
en Wisma beslaan, schijnen oude, zieh in eene vlakke rigting
uitgebreid hebbende lava-stroomen te zijn; thans zijn zij hoog
met aarde bedekt, zoodat de kern, waarop deze rust, — de
lava namelijk, — slechts in de diepste stroombedden te voorschijn
treedt. Blijkbaar zijn deze terrassen door lava-stroomen
gevormd^ welke over den rand van den Weurdodo (noordelijksten
ketel van den Panggonan), welks laagste zijde aan dezen
kant gevonden wordt, zijn heengevloeid. De westelijke en noordwestelijke
hellingen van den Weurdodo zijn op gelijke wijze
terrasmatig gevormd. i)
') Van het bovenste terras, bij het dorpje Woendoe, geniet men een uitzigt, zoo
eigendommelijk, dat Java waarschijnlijk geen tweede voorbeeld daarvan oplevert.
Tot aan de rotsmassa g. Labet weidt het oog Z. W. waarts over het woeste, zichmct
talloozerotsspitsen verheffendehoogland Karang kobar, ontdekthet op deszelfs kalen,
vaal kleurigen bodem de weinige dorpen, die met een brninen gloed daaropuitkomen.
Nog verderreikt het oog dan het daar evengenoemde hoogland; het ontwaart devlakten
tusschen Karang kobar en de zuidelijke bergketen van J a v a besloten, ja, reikt tot
Over die blaauwende bergen, welke längs de kust voortloopen. Beneden in dediepte
liggen strepen van wölken, over de vlakte van Banjoemas uitgestrekt. In het verre
W., hoog boven de wölken, welke de labirintvormige dalen van Karang kobar door-
215
Het dal Badak banteng. Van den N. N. westelijken uithöek
der hooge Jaergnok van den Prahoe, daalt, benevens andere
lengte ribben, ook een rüg nederwaarts, welke zieh op eene
zonderlinge wijze naar het zuiden buigt, vervolgens terhoogte
van 150 voet boven het plateau van Di-eng in eene horizontale
rigting voortloopt en eindelijk in menigvuldige kronkelingen,
Z. 0. waarts het meer (telaga) Weurno voofbijtrekkende, zieh
met de helling van den Pakkoeodjo vereenigt. Deze bergrug
Scheidt het zuidelijke gedeelte van het plateau van Di-eng en
den kom der meren Weurno en Pengilong van een dal,
helwelk de ruimte inneemt, welke tusschen deze streken en
de aan gene zijde gelegen zuidelijke helft van den g. Prahoe
besloten is. Terwijl deze bergrug naar de zijde van Di-eng
slechts eene helling heeft van ISO voet, zoo daalt dezelve aan
de 0. zijde ongelijk dieper, om in eenen tamelijk vlakkendalgrond
over te gaan, die, bij het daarin gelegen dorp Badak
banteng (waarnaar hij genoemd wordt), 250 voet benedenDi-eng
ligt en zieh digt aan den voet van g. Prahoe uitstrekt; deze
berg, welke in het midden met een wand in stellte aan een
muur gelijk oprijst, verheft zieh hier 1830' boven het zoo even
genoemde dorp. Het dal tooit zieh met de zachte kleurenpracht
der weidenvelden, welke met ranonkelen en violen zijn bezaaid
en strekt zieh verder zuidwaarts uit, tot op de plaats waar
de helling van den Pakkoeodjo en die, welke, in verscheidene
ribben gedeeld, van den top van den Prahoe afdaalt, elkander
naderen; op die plaats verändert het dal in eene enge, ontoegankelijke
bergkloof, waardoor de kali Seraijoe, welke aanvankelijk
Stil en met zacht gemurmel door het dal ruischte, zieh
schuimend en spattend met geweld over haar oneffen bed
wentelt. Dit beneden gedeelte van het. dal was tot in 1838
bijna onveranderd gebleven, doch in 1840 was het door de
zweven, ziet de goenong Slaraat met majesteit om zieh heen. In een blaauwaehtigen
schemer gehuld, ontwaart men hem van het plateau. Een aantal witte strepen dalen
van zijnen vulkanischen top benedenwaarts, en eene zuil van rock, statig gelijk een
pijnboom, welke slechts verdwijnt om zieh weder op nieuw te vormen , siert als een
Witte vederbos den kruin van den koning der Javasche bergen.
ii
ii
j! lii
•i;
i
! • t