
! ,
• h
202
Somlijds verhief zieh de oostpassaat tot eene eenigzins sterkere
windvlaag, en alsdan' rezen wölken van stof op en di-even al
draaijende over de kale zandvlakte heen, die dan (op dezen
10,000' hoogen top eens vulkaans!) liet beeld van eene kleine
afrikaansche woestijn wedergaf.
Maar elken avond zag men, ver beneden den top, de wölken
al lager en lager zaldten, zieh digt te zamen pakken, en
elken ochtend ontwaarde men beneden zieh een uitspansel van
wollten, dat uitgestrekt lag over het geheele land, van de Z. kust
af tot over de centraalketen van Java, doch gewoonlijk een gedeelte
van de N. helft des eilands als ook van weerszijde den
oceaan, vrij en onbedekt liet. Op deze wolkenlaag zag men als
op een sneenwveld neer. Zij verborg het geheele land voor ons
oog, zelfs de centraalJteten, en was dus omstreeks 6000'hoog;
slechts de hoogste kegelbergen staken er boven uit als Egyptische
piramiden uit de zandvlakte. Hare oppervlakte was zacht
golvend, vormde kleine heuvels en dalen, en was overigens, als
het vlakste tafelland, overal van gelijke hoogte. Als de ochtendzon
in het 0. verscheen, dan wierpen de Prauw, Soembing
en Sindoro lange scherp begrensde, kegelvormige slagschadnwen
op dit wolkenmeer, waarop de zonneschijn sneeuwwit en oogverblindend
terugkaatste.
De N. Zoom der wolkenlaag was gewoonlijk gekarteld en
benedenwaarts gebogen, als de uitgestoken Idaanw eens diers,
en aan dezen rand meenden wij te bespeuren, dat de dikte der
laag hoogstens SOO' (misschien slechts half zooveel) bedragen kon.
Behalve enkelen in de Preanger Regentschappen, waren de
') Eene dergelijke wolkenlaag is afgebeelcl op de plaat, voorstellendeeengezigtop
den goenongGedeh, die tot de tweede aflevering van dit werk behoort . — Zoo vertoonde
zieh (van den top des Gedeh gezienj het wolkenmeer tegen den avond, toen de zon nog
omtrent 10 graden boven den horizon verheven was; zijne oppervlakte was gebald
(als het wäre getooesd;) —• maar des morgens vroeg, wanneer de afkoeling der
lucht hären hoogsten graad bereikt heeft, zijn die wolkenmeren sterker zamengepakt
cn van boven vlakker. — Zie Slamat, Figuur 5. — Van den top des Slamat zag men
den 22 Jun'ij (47) vroeg, het wolkenmeer over geheel Java, zoo ver men zien kon,
uitgestrekt, van de Noordkust af tot de Zuidkust toe, en slechts de hoogste kegelbergen
staken er uit.
203
navolgcnde vulkanen zigtbaar, wier hoeken met den theodolith
gemeten en op den (astronomischen) meridiaan gereduceerd werden.
Bij allen werd naar den regier hoek der kruin geviseei'd,
maar bij den Prauw naar den N. hoek. Zij waren als volgt:
Prauw ten 0. 5° 48' N. — Sindoro ten 0. 3° 35' Z. — Soembing
ten 0. 8° 33' Z. — Merbaboe ten 0 . 9' 5'Z. — Lawoe ten 0.10°
10' Z. — Merapi ten 0.12^ 42' Z. —^De Lawoe lag geheel achter
den Merbaboe en deze achter den Soembing verborgen, op den
regterhoek des tops en eene smalle strook van de helling na;
menziet hier uit, dat, zoo als wij reeds boven aangemerkt hebben,
deze bergen met den Slamat en nog een paar meer westelijk
gelegen Vulkanen bijnalijnregt achter elltander hggen (mijn standpunt
was op het verhevenste punt van het midden des hoogsten
0. rugs. Zie Slamat, Figuur 5.)
Den 22 Junij had ik het genoegen op deze eenzame kruin
een bezoek te ontvangen van verscheidene vrienden uit Banjoemas,
onder welke zieh de Heer Noordziek, Assistent-Resident
van Tjilatjap bevond. Met deze Heeren nam ik den geheelen
top nog eens in oogenschouw, bij welke gelegenheid wij eene
flesch vonden, een te zamengerold en vol geschreven papier
bevattende, van hetwelk wij evenwel niets konden ontcijferen
dan het jaartal 1812. Want ofschoon de flesch zeer digt toegekurkt
was, zoo dat wij ons van eenen kurkentrekker moesten
bedienen, zoo was zij toch met zuiver water gevuld en het
papier bijna tot pap opgelost. Wij maakten hierover verscheidene
gissingen, als: 1° kan men zieh verzekerd houden, dal
de reiziger, die, in 1812, op dit papier eenig narigt wilde achter
laten zijner bestijging van den Slamat, het in eene drooge
en ledige flesch zal gedaan hebben? 2° hoe kwamdan het Avater
op dezen zoo droogen en zeldzaam bezochten top in de stetig
toegekurkte flesch? 3° Als de flesch van 1812 tot 1847 ongedeerd
op den top bleef hggen, bewijst dit dan, dat de uitbarstingen
van 1825 en 1835 (zie boven) niet hevig waren?
Verder vonden wij nog, behalve de beenderen van een
paar wilde zwijnen en andere kleinere dieren, de skeletten van
drie rhinocerossen die deels in het zand, deels tusschen de steeii-
11 "»1I
id
IT i ^
i - 1
, i I