
iäösiä
i. 1
I 1 I
Klepoe, op eene geringe hoogte boven de oppervlakte der zco,
als hooger op aan de zuidelijke helling bij Banjoe koening, ongeveer
ter hoogte van 3,500', aangetroifen en straks nader door
ons zullen beschreven worden, doet hij zieh kennen als een voornialige
vulkaan, die weUigt reeds, had uitgewoed, tijdens de
negen tempels, tjandie Songo, aan de zuidzijde van den berg
digt onder de hoogste zuidwestelijke spits: Soemmo wono, werden
gesticht. Zulks doet zieh althans vermoeden uit het aloude voorkomen
der met mos bedekte wouden op de kruin des bergs en
uit de lava-puinhoopen, welke aan den voet des bergs en in de
overal rondom denzelven verspreide heuvelen gevonden worden,
welke geheel verweerd zijn en hun ontstaan siechts aandezen
als den naastbij gelegen vulliaan kunnen te danken hebben; —
dit alles geeft blijken, dat sedert zijne laatste uitbarsting waarschijnlijk
een duizendtal jaren is verloopen.
Zoowel de kruin als de hellingen van dezen berg zijn allerwege
met dikke lagen van plantaarde bedekt, welke alle rotsen
verbergt en waarop een allerwehgst, digt in elkander gedrongen
woud tiert. Niettegenstaande zijne geringe hoogte, is dezelve bijna
altijd (tot op 3,000' beneden den top) in wölken gehuld en
wellen, naauwelijks een paar honderd voet beneden den top, de
waterrijkste bronnen uit den grond op; terwijl te gelijker tijd op
. .de veel hoogere, maar van wouden ontbloote bergen Soembing en
Merbaboe geen water wordt gevonden en zij ter naauwernood
door enkele strepen van wölken worden beschaduwd, wellte ter
hoogte van 6 ä 7,000 voet längs het gebergte voortzweven. Deze
bergkegel levert derhalve, in tegenstelling der zoo even genoemden,
een in het oog loopend bewijs van den invloed, welke wouden
uitoefenen op den rijkdom aan water eener landstreek, op het
ontstaan van wölken en de hoogte waarop deze aan de helling
blijven zweven, ja, zelfs op de gemiddelde temperatuur der
plaats, welke ten gevolge daarvan kouder wordt i).
In een land, alwaar het water tot vruchtbaarmaking van den bodem, welke tot
den rijstbouw in sawa's wordt gebezigd, diibbel noodzakelijk is, zou het ten onnut
Teilen en verbranden van wouden, — waartoe de Javanen zoo zeer geneigd zijn,
bij de tooneming der bebouwing eenmaal van zeer nadeelige gevolgen kunnen zijn.
331
De kruin van den Oengaran is hoofdzakelijk in drie toppen
verdeeld: 1°. in eenen noordoostelijken top Soero lojo, welke, bij
eene breedte van ongeveer 30 voet, zieh in de rigting van het
zuidoosten naar het noordwesten ter lengte van eenige honderd
voet uitstrekt en vervolgens binnenwaarts (naar het zuidwesten)
met eene steilere helling afdaalt dan naar de buitenzijde ");
in eenen zuidwestelijken veel steileren top, welke 700 voet
hooger en ongeveer 3,000 voet van den vorigen verwijderd en
Soemmo wono geheeten is,en 3». in eenen veel lageren, ten westen
der eerstgemelden gelegen top, SamangUe genoemd. — De
beide eerste toppen hangen door een gekromden, zuidoostwaarts
naar buiten gebogen tusschenrug te zamen, welke tot eene 4''",
doch kleinere spits oprijst; de derde top Staat bijna geheel op
zieh zelve. Tusschen de beide eersten blijft een wijde dalgrond,
welke van den zuidoostelijken verbindingsrug, tusschen beide
toppen gelegen, allengs naar het noorden en noordwesten afdaalt,
doch overigens, gelijk al hetgeen denzelven omringt, met de donkere
schaduwen van een digt woud overtogen is. Waarschijnlijk
besloeg de krater van den Oengaran eenmaal deze dalruimte en
zijn de drie toppen de overblijfselen van den ringmuur, welke den
krater voormaals omtoog. De steile Srnwenhelling der toppen
(welke zij wederzijds tegen elkander overstellen), voornamelijk
de noordoostelijke wand van den Soemmo wono, — en wijders
de ligging van dit dal, in het middenpunt van het gansche
gebergte, zetten aan deze veronderstelling zeer veel waarschijnlijkheid
bij. — Nergens ontwaart het oog aldaar naakte rotsen
en welhgt de eenige plaats op de geheele oost- en noordoostzijde
van het gebergte, waar onverweerde rotsen voorkomen,
is eene lengte rib aan de noord-noordoostelijke helling van den
') Aan de zuidoostelijke helling van dezen top, 330' beneden denzelven, derhalve
4,500 voet boven de oppervlakte der zee, ontspringt eenebron, welke3 kleinebekkens
met kristalhelder water boven elkander vormt. Het water is de zuiverste nederploffing
van de dampen der wölken, welke door de struiken en de wortels heensijpelt;
dit water bezit in de sehaduw der wouden, voornamelijk der Podocarpus nereifolia
Lamb., welke aldaar veel voorkomt,eene vaste temperatuur van Gl° Fahr. — Zoden
van lever- en loofmos omringen deze kleine bekkens, welker Spiegel verlevendigd
wordt door waterkevers, namelijk, Datiseus soorten.
f
•31
i1i1 i