
"Ij
m
. 166
oüi'spronkelijkc woud, 4500' lioog uitstrekkeii. Dezc woudcii,
rijk aaii Poclocarptis-soorten, bekleeden dan het ovcrige vaii
den kcgel en deszclfs kruin tot aan den uiterstcn kraterrand.
Ondor de trechtervomiigc kraters van dit eiland is deze eene
der schoonsten en regelmatigsten. Zijn bovenste rand is eer
ovaal dan rond, en heeft eenen grootsten diameter van 800;
hij is bijna overal van cene gelijke lioogte en verlieft zieh slechts
een Aveinig hooger in het N. W. van het middelpunt, waar wij
denzelven maten. De trachietmassa's waaraithij bestaat, en die
overal elders op de berghelling zieh vaak bloot vertoonen,
dan eens als bergribben of kloofwanden, dan weer als rotsniuren
die zieh steil Terheffen en (Z. oostwaarts van het middelpunt)
zelfe naar bniten overhangende bogten vormen en spelonken,
vvaarin men overnachten kan, •— deze zijn hier gcheel
en al overdekt met lagen van tamelijk grof zand, hetwelk door
een klciachtig cement te zamen verbonden, cene zekere vastheid
verkregcn heeft. Dit zand kan in geene eerst kortelings
geleden uitbarsting voortgekomen zijn, als zijnde het begroeid
met volwassene Acacia montana, Thibaudia vulgaris en andere
boompjes. Met zulke strniken, als ook met Gnaphaliumjavanicum
zijn ook de meeste andere streken des kraterrands bewassen.
Rondom den krater loopt een rhinocerospad ; het vormt een
regelmatig kanaal ter chepte en breedte van cenige voeten;
bodem en zijwanden zijn volmaakt glad geschuurd, het blijft
gemiddeld vijf voet beneden den hoogsten kraterrand, doch
voegt het zieh geheel naar de gestekUieid van dezen rand; zoo
loopt het bij voorbeeld in het Z. cn Z. 0., waar de kraterrand
ook naar bui ten steile wanden vormt, ter breedte van naauwelijks'2 ' /a
voet over hoogten, die men niet betreden kan zonder te dnizelen. i)
Binnenwaarts bestaat de steile en op enkele plaatsen loodregte
kraterrand uit naakte trachietrotsen die ribsgewijze vooruitspringen,
en slechts N. oostwaarts van het middelpunt uit eenige
') In kanalen als deze dooden de Javanen het dier door sikkelvormige messen in
den grond te steken en met mos te overdekken : als nu liet dierbergop ofbergnf
kernt en daardoor de pooten ver moet uitstrekken, zoo slecpt de bnik bijna over den
grond en wordt door die sikkols opengeretcn.
167
met jonge struiken bewassen teri'assen, längs welke men mcl
behulp van ladders welligt naar beneden zou kunnen klimmen.
Zij omsluiten eenen trechter- (of omgekeerd kegel-) vormigen
afgrond, eenen krater, wiens diepte wij op 300' schatten.
De bodem is witachtig, met geel en bruin doormengd en tamehjk
vlak, de omtrek is met eenige steenklompen bedekt en naar
het midden toe schijnt hij uit slijk te bestaan, waaruit zieh
nog eenige zwakke witachtige dampen onlwikkelen, die evenwel
op lange na den kraterrand niet knnnen bereilten, maar reeds
halfweg onzigtbaar worden. Eene lange strook, die uit puin en
gruis schijnt te bestaan, verdeelt den bodem des kraters ondaidelijk
in twee deelen. — N. N. 0. waarts van het centrum is de
kratermuur van boven tot beneden gespleten en vormt eene
kloof, die zieh op ongeveer een derde van de hoogte beneden
den rand tot een hol verwijdt, waarin onnoemelijke zwermen
kleine zwaluwen nestelen. De Javanen, die ik bij mij had,
beweerden dat het de gewone Hirundo esculenta i) was, die men
door den regel slechts in holen aan het zeestrand, maar somtijds
ook in de binnenlanden vindt, doch in dat geval slechts in läge
kalkgebergten in het warme klimaat, bij voorbeeld in de kalkbergen
tusschen Radjamandala en Bandong. Zij beweerden verder
dat deze vogels eilten dag van den 9400' hoogen berg naar het
zeestra^id bij Cheribon en terug vlogen, om aldaar hun voedsel
(insekten) te zoeken.
B. Geschicdenis zijner uiibarslingen.
1772, gelijktijdig met de instorting van den Papandaijang,
onderging ook hij eene hevige uitbarsting. 2)
1805, (in het begin van 't jaar) greep op nieuw eene geweidige
uitbarsting plaats. 3)
'J Deze vogel nader wensehende te onderzoeken, doodde ik er eenigen, die ik
cchter niet magtig kon worden : zij vielen in den krater en werden daar waarsehijnlijk
de buit der valken, die door het knallen onzer geweren uit hunne schuilplaatsen
npgescln-ikt, langzaam heen en weder zweefden in den gapenden muil des afgronds.
Vevhandel. van het Batav. Genootsehnp, D. VIII.
Zie Horsfield, l.l.
!
iii
; iM
M