
aiiSlirfiìv--V'-y-
4(;
stijgen, doch i'eeds eenige voeten boven den grond, tot witachtige
dampwolken zieh verdigten.
De westelijke krater-ketel is niet zoo diep als de beschrevene
en zoo als het schijnt geheel uitgedoofd; hij bevat in
zijn midden een klein ondiep meei" van regenwater, het welk
van de omringende wanden aiVloeit, die bijna overal met struiken
en hooger op met boomen begroeid zijn. Veel spaarzamer
vertoont zieh de strmk-Tegetatie aan de hellingen en wanden
der KawaRatoe, maar des te aangenamer is de tegenstelling van
haar groen met het Woeste, bruinachtige graauw der rotsen,
welker smalle terrassen zij versiert.
De läge bergrug tussehen de beide ketels schijnt uit gelijke
uitgeworpene massa's, als het onderste deel van den kratermuur
der Kawa Ratoe, te bestaan. Zijn zadelvormig uitgehold
midden ligt niet hooger dan omstreeks 500' boven den
bodem des oostelijken, en 100' boven dien des westelijken
ketels.
Eene merkwaardige bijzonderheid moet hier vermeld worden,
namelijk het voorkomen van een aantal van zekere boompjes,
die zieh gaarne tot groepen vereenigen, waarvan de hoofdsoorten
zijn : — Agapetes (Tloibaudia) vulgaris (mihi), Agapetes
microphylla (mihi), Vireija retusa (Blume), Gauitheria leucocarpa
(Vol.), benevens verscheidene varenkruiden, als Polypodium
vulcanicum (Bl.), en bij welke ook nog gaarne zieh
Litsaea citrata(N.), Acacia montana (milii) en anderen mengen.
De groeiplaats, waar zij eigenlijk tehuis behooren, is de Streek
tussehen 8 tot 9000', waar zij op het weelderigste voorkomen
en boschjes vormen, die op dikke lagen tuinaarde (humus)
rüsten (men bezoeke b. v. de toppen van den Manellawangie
en Tjermai), doch veel lager in de htreek van 6000 (Tanltoeban
Prauw, Papandaijang, Di-eng), in die van 5500 (Waijang), 5000
(Telaga Bodas), ja in 4000 (Solfatara van den Salak) enin 3500
(krater van den Galoenggoeng) voeten hoogte vindt men ze op
steenachtige rotsige kratermuren, of in de nabijheid van kraters,
waar zwaveldampen hare bosschen doortrekken en vsaar het
terrein open is. Waar geene kraters zijn, zal men ze te ver-
47
geefs beneden de aangewezene Streek van 8 tot 9000' zocken,
vruchteloos zal men wijd uitgestrekte bosschen en bergruggen
(b. V. de Tiloe- en BrengBreng-gebergten) doorkruisen en zelfs
geen spoor van dezelve ontdekken, tot dat weder een krater
door het geboomte schemert, waar men dan zeker verwachten
kan, zijnen woesten grond door hare kleurige bloemen versierd
te zien. Zij schijnen de eerstelingen van den plantengroei, na
eene uitbarsting te zijn.
Op de kleine situatieschets Tankoeban Prauw Fig. I duiden
de getallen aan: 1, de Kawa Ratoe, — 2, de westelijke, kleinere
en minder diepe Kawa Oepas, wellte in 1837 slechts bij* met
weinig ondiep water bedekt (voor het overige horizontaal) een
slijkbodem was, — 3, op vele plaatsen doorboorde, vergane
rotsmassa's aan den voet van den kratermuur, waaruit ten dien
tijde de sterkste zwaveldampen, met een sissend geluid te voorschijn
kwamen, — 4, warme, modderige waterpoelen van
eene graauwe klem^, steeds in beweging door opstijgende gazsoorten,
— 5, het hoogste zuidelijke punt van den geheelen
top (het Z. W. punt van den rand des Kawa Ratoe-kraters),
— 6, het diepste noordelijke gedeelte van den kraterrand,
beneden Avelken de wand (de noordelijke van den Ratoe) uit
bijkans parallelepipedisch-afgezonderde tracliietrotsen bestaat,
die onder elk ander liggende vooruitspringende terrassen vor-
7, de tusschenrug tussehen de b men eide kraterbeldicns,
welke zieh tot het punt 5 zeer steil verheft, .— 8, onze hut
en 9, de weg, längs welken wij opgestegen zijn; (de overige
wegen door ons gevolgd zijn door gestippelde lijnen aangeduid).
Op eene kaart i) vroeger dan de mijne gemaakt, ziet men de
Kawa Oepas als een meer aangewezen, met nog dampende
spleten, die tijdens mijn bezoek uitgebluscht waren.
De solfatara's, die aan de buitenste afhelling des bergs, omstreeks
1000' beneden den kraterrand liggen b. v. eene aan de
oostzijde «Kawa Badak»^'), en eene aan de noordzijde, zijnblijk-
») Waarsohijnlljk van Sal. Müller in het jaar 1832.
Velgens Ur. Bleeker was de temperatuur van het borrelende water aldaar den 10
Jimij 1846 rr:: 192» tot 195° Fahr , en van de dampen 210° tot 218° Fahr.
i 1