
f I
ì
iì
•li'
380
tcn weslen van het fort Klaten gczien (1836). In dcze omlrckteckcniag
even als in de drie volgenden (Fig. 5, 4, SO^^iin derand
van den zuidelijken kraiermuur duidelijk wordon onderschciden
van dcn eniptie kegel, welke zich achter denzelven verhefL
Figuur 3. Profiel van den Merapi, van den zuidelijken voet
af, iLisschcn Jogjakéria en Bcdojo gezien (1836).
Figuur i. Profiel van de kruin van den Merapi, van Soetjen
(aan den zuidwestelijken voet) gezien; het vooruit springend
gedeelte ter linkerhand behoort tot de noordwestelijke helling
des bergs (1836).
Figuur 6. Profiel van de kruin van dcn Merapi, van Sawoengau
gezien, in het noord-noordoosten (1836).
Figuur 6. De Merapi, van Pakis aan de westnoordwesteli
ike helling van dcn Merbaboe gezien. De dampzuil is getrouw
nageteekend. De zon is zoo even boven de kim gerezen. Nog
lio-t de bergin donkere, blaauwachtige schaduwen gchuld, maar
de oostelijke zoom der dampwolken is met een roodachtig
-elen glocd gekleurd. Een frissche oostewind (Aprii, 1840,) drijft
de dampwolk naar het westen, welke zich als een langc, rcgte
staart aan het oog voordoet. — Aan deze noordwestzijdc daalt
de slakkenkegel onbegrensd nederwaarts; aan de regterzijde
bcmerkt men slechts den buitensten, westelijkcn hook van den
kratermuur.
Figuur 7. De Merapi, in Februarij, 1840, van Magelan in
het oosten 16'' ten zuiden gezien. Een groote, zwarte lava-
(slakken) strooni daalt langs de helling nederwaarts (in de kloof
Belongkcng) en neemt zijn oorsprong aan den slakkenkegel
zelven, ter linkerzijde naast den westclijken hoek van den
kratermuur.— Op verscheidene plaatsen van dcszelfs uitgesirektheid
stijgen klcine dampwolken op.
Figuur 8. Trachiet-zuilen, aan den westelijkcu wand van
een ^uk aan de zuid-zuidoostelijke helling, van den zuidelijken
kratermuur gezien (1838).
Figuur 9. Profiel van het zuidelijk gclegcn roLsjuk van de
djoerang Gandoel, oostzijde van den Merapi en noordzijde van
het juk. Van ter zijde gezien. (Jnnij, 1838.) Op de small.'
381
vooruit springende gedeeltcn (terrasscn) tusschen de rotswanden,
die in verticaal staande parallelopipeda afgescheiden zijn,
groeijen wouden.
Figuur dO. Denkbeeldigc verticale doorsnede van dit juk,
hetwelk van boven smal en seherp toeloopt..
Figuur dà. Profiel der tweelingbergen Plawangan aan den
zuidwestelijken voet van den Merapi, van het dorp Sawoengan
gezien, vanwaar zij, in eene noordelijke rigting, 3 palen verwijderd
zijn. (September 1834.)
Figuur d% wijst het aantal en de hgging der ribben van den
Merapi in de hoogere zonen aan. De rib aan de oostzijde der
kloof (djoerang) Djoewé is, namelijk, die, welke zich in den
tusschenzaclel van Sélo uitbreidt en waarop de weg, welke van
deze plaats bergopwaarts voert, gelegen is. Op deze Figuur
duidt A den eruptie kegel aan, — B den zuidelijken kratermuur,
— C den oostwaarts gelegen voormaligen kratermuur
en D de oostelijke aschvlakte.
Merapi^ Figuur d3. liaart van de kruin des Merapi, opgenomen
en geteekend in September en November 1836, en
nader herzien en afgewerkt in Junij 1838.
De getallen Avijzen die plaatsen aan, welker hoogte boven
het punt A der oostelijke aschvlakte door waarnemingen met
den barometer is bepaald;, dit punt A ligt 8,000' boven de op.
pervlakte der zee.
Bij 640 ligt het hoogste gemeten punt van den zuidelijken
kratermuur en van den ganschen top, zijnde 8,640 boven de
oppervlakte der zee verheven. Slechts de onbeklimbare slakkenkegel
is nog hooger.
Bij 430,. alwaar een Acacia-boompjc stond ^etvvelk in 1836
nog groen, maar in 1838 verbrand en vcrdord was, is het
hoogste punt van den voormaligen, oostelijken kratermuur.
Bij 295 is het hoogste pimt '] der rib, over Melke de weg
van Scio bergopwaarts loopt. Op de plaats door dit punt aangewezen,
hebben de Javanen de govvoonte te offeren, alvorens
zij dcn berg meer nadei'cn.
0 0 Zijn zootlanige plaatsen , zoovvel aan den shdtkenkegi'l
I