
198
koinen sterker uil, de door uitspoeling gevormde tusschenklovcri
worden dieper, en ten 11 ure moesten wij längs eene dier ribben
onzen weg vervülgen; zij was breed en zeer digt bewassen
met gemeide grassoort. Velgens de verzekering der Ja vanen
voeden zieh de rliinocerossen op dezen berg bij voorkeur met
dit gras (Hierochloa odorata n. sp.) i).
Wij ademden den aangenamen, welriekenden geur in, die
aan dit gras eigen is en sterker scheen te worden naarmate
wij liooger opstegen; het herinnerde ons levendig aan de
zoete hooilucht van het europeesche Anthoxanthum odoratmn.
Op dezen grasrijken grond zag men eindelijk de boompjes
op zieh zelf, op ongeveer 100' afstands van elkander staan; het
waren bijna allen Agapetes vulgaris (milii). Betrekkelijk waren
deze zeer groot; hunne stammen waren IVa tot 2</2' dik en
bereikten eene hoogte van 5 tot 10' alvorens zij zieh in talcken
verdeelden. Deze boomen waren 15 tot 25' hoog en hadden
een geheel ander voorkomen, dan die, welke men op andere
bergen ziet: hunne stammen waren regt, glad, loodkleurig,
kaal, zonder mos of parasitische planten, waarvan welligt de
groote droogte, die op deze steile helling heerscht, oorzaak is,
want alleen na gevallen regen vindt men hier water, dat weldra
weder of door de menigvuldige kloven of door de holligheden
in den vulkanischen bodem verdwijnt. .
Ten II1/4 ure kwamen wij op eene hoogte waar de Javanen
hutten hadden opgeslagen, overdekt met dat welriekende gras.
Zij trachtten mij te overreden om daar, bij onze terugkomst
van den berg, wiens aanblik hun vrees inboezemde, den nacht
door te brengen. .Want het overige der kruin (de eigenlijke
top des vulkaans, die nog bijna 3000' hoog was) kreeg nu een
geheel ander voorkomen, want uit de liefelijke dreven van Flora
kwamen wij nu in de woeste werkplaatsen van Vulkanus.
Alle Thibaudia's, die boven de hutten hoe langer hoe zeldzamer
werden en steeds op zieh zelve stonden, hadden even zulke
Deze en mecr andere door mij verzamelde grassoortcn zullen door den hcer
J . J . C. Oudemans vforden besclireven, die zieh tlians met dit onderzoek bezig houdt.
199
stammen als de dieper gelegene, maar % hunner was hier dor
en dood. Nadat wij nog' 1/4 uurs gestegen waren op den kegel,
die hoe langer hoe steiler werd, bevonden wij ons eindelijk op
de grens van allen plantengroei. Wat nu nog voor ons lag,
waren puinhoopen van uitgebrande, woest door een geworpen
lava, welke geen grashalm meer sierde; alles was kaalen woest
en werd met elk oogenblilt steiler, woester en dreigender. ^
De boven gemeide hutten der Javanen stonden ongeveer
300' beneden de uiterste grens van den plantengroei en 300'
hooger dan eene dwarsche bergrib, die G. Lanang genaamd wordt
en die eene bijzondere vermelding verdient. Zij ligt op de 0.
helling; uit de verte en van ter zijde gezien, vertoont zij zieh
als eene vooruitspringende vlakte, en van Priatin (Fig. 2) gezien
als een kleine op den Slamat staande nevenberg. Zij is
waarschijnlijk een overblijfsel van het oudste geraamte des vulkaans,
binnen het welk de kegel, doorlatere lava-stroomen, zieh tot
zijne tegenwoordige hoogte verhief. Zij vertoont zieh als eene
afgebrokkelde, naar de kanten smaller wordende schots, die aan
de buitenste zijden iets steiler opwaarts gaat, dan het overige
gedeelte der helling, waarop zij hgt, en alsdan, na hare grootste
hoogte te hebben bereikt, steil als een muur naar den Slamat
afdaalt. De verbindingsrib, welke van den Slamat tot den voet
van het hoogstepunt des Lanang's loopt, even als twe'e zijwaartsche
wijde kloven, die haar begrenzen, zijn met ondoordringbaar
woud bedekt, waarin, volgens de verzekering der Javanen, bijzonder
veel rhinocerossen huizen, omdat daarin water voorkomt.
Het was de 0. ten N. helling, die wij bestegen. Op menige
plaatsen was de lava te zamenhangend en vormde schotsen
en geheele banken, die alsdan de oppervlakte der helling uitmaakten,
anders kwam zij slechts als brokstukken voor, die min
of meer te zamen gebakken waren en dikwijls zoo smalle en
steile strooken vormden (somtijds 00k dwarsche terrassen of
verdiepingen van 2 tot 4' hoog), dat wij letterlijk op banden
en voeten naar boven moesten klouteren. In de meeste streken
evenwel lag het puin los op den grond, en was daar, vooral waar
het uit zwart puimsteengruis bestond, dikwijls zoo fijn, dat het
t'
Í f .
r^ ^ • i
r 0 ' i
Í