
356
gciis allciigskcns naar bencden gcclurig dicper cn brcedcr worden.
Do eene kloof is de voortzctting van den krater zelven, welke
naar lict westnoordwesten (zooals die van den Salak naar hei.
noorden) geopend is; ver längs de berghelling vcrlcngt zieh deze
kloüf in ecne diepe spieet, die eindelijk met eene bogt noordweslwaarts
voortloopt en eerst in de zone van Kadakang (5,270')
eenen meer vlakken vorm aanneemt. De andere kloof, bij hären
oorsprong van de eerstgenoemde door het rotsachlig dwarsjuk
des kraters [Merbaboe, Figuur d, n». 9) gescheiden, loopt
aanvankelijk in de rigting van het oost-noordoosten, vervolgens
in die van het oosten naar beneden, wordt smaller naar gelang
zij afdaalt en bcreikt hare grootste diepte in de zone van S,SOO
tot 7,500', alwaar zij, tusschen loodregte wanden aan beide zijden
ingesloten, eene insnijding ter diepte van 700 a 1,000' in den
bergwand vormt. — Deze diepte bereikt zij, namelijk, aan den
voet eens watervals, welke, in de zone van 6,500', ter plaatse
waar eene nevcnkloof in de grootere uitloopt, met een enkelen
straal, verseheidene honderd voet hoog, uit het bovenste bed
der kloof plotseling in het zooveel dieper gelegene lienedenste bed
nederstort. Dat bed (de -bodem der kloof) loopt allerwege zoo
smal toe, dat tusschen het water en de wanden aan beide zijden
geene ruimte ovcrblijft; sleehts in den omtrek van den waterval
verkrijgt het bed eene eehigzins grootere, als een ketel gevormde
iiitbreiding. Mssen de omringende met gras begroeide hoogten allen
tooi van het geboomte, even wonderbaar steken hiertegendesehaduwrijke
wouden af, welke als aan de steile wanden dezer kloven
schijnen te kleven en hun voortdurend bestaan ten duidelijkste aan
de ontoegankelijkheid derplaats verschuldigd zijn, alwaar zij zijn
opgegroeid. — Niet siechtsÄcacia-boschjes, maar zelfs hooge eikenen
andere wouden zijn het, wier bladerengewelf zieh aan deze
wanden verheft^'—de stammen dezer boomen zijn met struikgewas
omringd, met behulp waarvan men tot zekere diepte in de
kloof kan afklauteren, totdat men aan geheel naakte rotswanden
komt, welke op geringen afstand en telkens 30 ä 40' hoog, als
waren het trappen op elkander volgen en elken verderen voortgang
paal en })crk stellen, (llet zijn op olkander liggcnde lagen
van traehiet-lava.) De trapsgewijze afdaling van den bodem der
kloof (het bed), ten gevolge waarvan de book voortdurend kleine
watervallen vormt, — maakt hot tevens onmogelijk in het bed naar
boven te klimmen en de kloof wordt dus geheel ontoegankelijk.
Eene derde groote kloof, die echter eene minder diepc insnijding
in den krater wand maakt, daalt längs de noord-noordoostelijke
helling des bergs benedenwaarts, — is breed aan het
begin, tusschen de hoogste spits n°. 4 en de spits n°. 5 (Zie
Merbaboe, Figuur loopt allengs smaller uit en vormt eene
aan beide zijden met een scherpen rand voorziene diepc spieet,
welke deze zijde des bergs in eene regtlijnige rigting totaandeszelfs
voet doorsnijdt. Op: Merbaboe, Figuur 2, wordt eene
afteekening van dezescheur gegeven, gelijk zij zieh, vanSalatiga
gezien, voordoet. Op deze figuur is de spits n°. 4 {Figuur ö)
door het teeken aangeduid, en de spits n^. 5 door het teeken T.
Van Salatiga neemt men de eerste spits in het zuiden 27° ten
Westen, de tweede in het zuiden 29i/2° ten westen waar. Alle
andere lengte kloven, uitgenomen deze drie genoemden, vangen
van boven (aan de spits des bergs) klein en smal aan, en worden
naar beneden allengs dieper en breeder. — Hierdoor wordt de
verschillende wijze van haar ontstaan dnidelijk; derzelver zijwanden
en randen (als hellingen der lengte ribben) loopen eenigzins
bolvormig, — en niet gelijk die der zoo even genoemde drie
hoofdkloven met eene scherp begrensdo lijn nederwaarts.
Warme bronnen in den ointrek van den Merbaboe.
Sleehts eene enkele bron, in de nabijheid van den Merbaboe
gelegen, is mij bekend; zij ligt noordwestwaarts van den vulkaan
en wcl aan den voet van deszelfs voorgebergtespits Andong.
In het rivierdal der kali Ello, dat geheel en al in sawa terrasson
lierschapen is en van hot noordvvesten naar het zuidoosten loopt,
komt dezelve te voorschijn. De groote menigte der gehouwen
tecrlingvormige steenen, benevens eenige beeiden, welke verstrooid
in hot rond hggen, zijn zoo vele blijken, dat deze bron
reods voor langen tijd aan de bolijders der Siwa-godsdienst, die