
f
I
ici'Ligkaalsto. llct was de lelaga Ngcbel. Wij volgcleii de boglig*;
paden, welke kmgs de wanden naar beneden leidden enbereikteu
op die wijze den smallen oever, alwaar wij in een Yaartuig
stapten, uit eenige uitgeholde Nangka- (Artocarpus integrifolia)
stammen en daar opgelegde planken gevormd, ten einde onsop
zijnen gladden spiegel te begeven. Het meer is rondachtig ovaal
van omtrek, zoodanig dat de grootste diameter, die ongeveer
2,000' kan bedragen, van liet noord-noordwesten naar lict
zuid-zuidoosten is gerigt. Oostwaarts (van het middenpunt) strekt
zieh een rotsachtige bergrug in het water uit, welke eene kleine
steile kaap vormt, waardoor het meer aan die zijde in twee helften
wordt gedeeld en eene niervormige gedaante verkrijgt. Aan
de westelijke en aan de noordwestelijke zijde loopen de oevers
in den vorm van eenen halven kring om het meer en zijn zoo
steil, dat zij een muur gelijken, welks voet onmiddellijk door
liet water wordt bespoeld; maar toeh, niettegenstaande de stellte
van dezen.wand, is dezelve (even als al hetgeen denzelven
omringd) met gras en verstrooid staande Acaeia's begroeid en
wel voornamelijk met Inga graeihs, wier witachtige stammen
reeds in de verte op de groene kleur van het gras uitkomen.
Aan de overige zijden verhelfen de wanden zieh met veel
zachter glooijing; die, welke aan de oostelijke zijde van het
raeer gelegen zijn, stijgen allengskens immer hooger naar de
nokken van den Ngebel op, en een smal, zandig, met hoekige
traehietblokken bezaaid Strand ligt tnsschen deze wanden
en den waterkant. In het oostnoordoosten en in het noordnoordwesten
echter wijken de bergrnggen het verst van het
meer en vormen zij twee met gras -begroeide inhammen, welke
met eene zachte glooijing opwaarts rijzen en wier vruehtbare
groene bodem den bezoeker tot een voortdurend verblijf uitnoodigt.
Door den oostelijk gelegen inham, die naauw tnsschen
de bergrnggen wordt ingesloten en eenzaam daar neder
ligt, vlieten drie beken naar het meer benedenwaarts, welks
oever aldaar met Glaga, gelijk de Enropesche meren met riet
(Typha-) soorten, is omzoomd.
Slechts op eene enkele plaats, in het zuid-zuidoosten van
481
het middenpunt, heeft het meer eene uitwatering. De bergruggen
zijn hier door eene kloof doorboord, over welker smallen, met
trachiet-rolsteenen bedekten bodem de watermassa, welke na
de verdamping overblijft, zachtkens heenvliet. De Javanen, de
massa vau het wegvlietende water willende vergrooten, diepten
den bodem van het uitloozingskanaal 4 voet uit; men begrijpt
ligtelijk, dat men daardoor (op den duur) niets anders uitwerkte,
dan dat de waterstand van het meer 4 voet daalde.
Terwijl onze roeijers langzaam den stillen spiegel van het
meer doorsneden, luisterden wij naar de verhalen der Javanen.
Zij zeiden, dat het pieer niet minder rijk was aan visschen
dan aan schildpadden van verschillende soort, welke laatsten
door hen somtijds in een groot aantal werden gevangen. Wij
naderden nu de oostelijk gelegene kaap en bevonden, dat de
rotsen, waaruit zij bestaat, insgelijks eene trachiet-brekzie zijn,
welke zulk eene geringe vastheid bezit, dat men zeer gemakkelijk
stukken daarvan kan afslaan. Aan de oevers echter trof men,
behalve brekzien ook vaste, hoekige en veel augiet bevattende
steenbrokken aan. Men vond geen spoor van slakken en dergelijke
steenen, waaraan men de werking van zure dampen zou hebben
kunnen bespeuren, hoewel de westwaarts gelegen bergrug, die
een halven kring beschrijft, volkomen op een kratermuur gelijkt,
en de gansche ketel van het meer het aanzien van een trechtervormigen
krater heeft. In het midden bedraagt de diepte van
het meer 260 voet, terwijl deszelfs spiegel 2,260 voet boven
de oppervlakte der zee verheven is. De hoogste top van den
Ngebel verheft zieh ten oostnoordoosten van het meer.
Ongeveer 1/2 engelsche mijl meer zuidwaarts (zuidoostwaarts),
in de nabijheid van het dorp Loempang, loopt eene dalkloof
benedenwaarts, waarin de kali Pandoesan stroomt. Aan den
wand dezer kloof, bijna op gelijke hoogte met den spiegel van
het meer en rondom door wouden omgevisn, ziet men een
effen plekje gronds, waarop geen spoor van planlengroei wordt
gevonden en dat uit zwarte, modderachtige aarde is gevormd.
Dit plekje heeft omtrent een diameter van 30 voet en bevat
cen aantal trechtervormige gaten, welke met zwaveldeeltjes
'S 4