
272
en daar het slechts met boomen bedekt was, had ik hieruit
opgemaakt, dat het andere eene gelijke gesteldheid bezat. Ik
bevond echter dat dit laatste eene werkelijke met woud bedekte
verhooging van den grond uitmaakte, en uit oyer elkander heengevvorpen
steenbrokken bestond. Op eene plaats blijft tusschen
de rotsbrokken, van welke verscheidene eene dikte van 15 voet
hebben, een hoi, waarinili, te rekenen van den top der puinhoopen
ter diepte van 30 voet afklom; op deszelfs bodem, die
waarschijnlijk eene gelijke hoogte had als de spiegel der beide
raeren, vond ik water.
Op de naar het zuidoosten gekeerde zijde van een 8 voet
hoogen rotsbrok, waarop nog andere blokken ter hoogte van
7 voet opgestapeld liggen, ongeveer 300 voet westzuidwestwaarts
van den ingang van het straks genoemde hol, vond ik
een opschrift, uit groote schrijfteekens gevormd, waarvan ik
hier (zie Di-eng, Figuur 3) een facsimile, op een vierde der
natuurlijke grootte, mededeel. Deze schrijfteekens zijn noch ingesneden,
noch verheven, maar doen zieh aan het oog door hmine •
zwarte kleur voor, welke ter diepte van '/s lijn in de rots is
gedrongen. De steen zelf behoort tot de trachiet-soorten, heeft
groote kristallen van glasachtigen veldspaath, benevens vele hornblende,
welke in eene veldspaathachtige grondmassa verstrooid
liggen. De oppervlakte van den steen is met eene melkwitte,
gladde en zeer harde korst, ter dikte van 1/3 lijn, als het ware
met eene glazuur overtogen; deze is blijkbaar niet door verwering,
maar waarschijnlijk ten gevolge van den invloed van heete dampen,
(door eene zekere soort van sublimatie?) ontstaan. Het is
in deze korst dat de kleur der letters, waarschijnlijk tot op
de eigenlijke oppervlakte van den steen, ter diepte van 1/3 lijn
indringt, — waarvan ik mij door het afvijlen van sommige
plaatsen (a. en b. Figuur 3) overtuigde. Bij gelegenheid dat ik
deze plaats later nogmaals bezocht, heb ik den geheelen rotswand
met eene spons gereinigd en bevonden, dat de zwarte kleur
door geen water kon afgewasschen worden. De graadvandonkerheid,
welke deze kleur op de rots bezit, is insgelijks in het
facsimile aangcduid.
1
TP
s
. 273
Zeker is het, dat de puinhoopen, van welke velen van eene
werkelijk reusachtige grootte zijn, bij het zamenstorten van
den Pakkoeodjo, tot op deze plaats zijn voortgeslingerd geworden;
— dat, na deze gebeurtenis, nog menschen , die waarschijnlijk
tot de dienst des tempels behoorden en geen Javaneu
waren, in Di-eng woonden, blijkt uit dit opschrift.
En nu rijst de vraag: tot welken volkstam van Indie behooren
deze schrijfteekens? — Wat beteekenen zij? —Waren
het vlugtelingen, uit Di-eng verdreven door de schrütverwekkende
gebeurtenis, welke den Pakkoeodjo in puinhoopen deed
ter neder störten, en die hier op dezen rotswand een laatste
aandenken achterlieten ? — Met welke vreemdsoortige inkt
zijn deze teekens geschreven, die eene eeuwen lange verwering
trotseerden, op welke noch de afwisseling der temperatuur,
noch de zuurstof der lucht, noch de regen eenigen nadeeligen
invloed hebben kunnen uitoefenen? — Dewijl de rondom deze
rotsen aanwezige bodem een sedert kort ontstane moerassige
grond is, hoe konden deze menschen op eene andere wijze
dan met kanen deze op een gehoopte rotsbrokken genaken? —
Of ontstond het meer eerst later en werd de smalle kam aan
de noordzijde van het meer (want bestond deze niet dan zou
al het water in het dal van Badak banteng vloeijen) eerst
gevormd door de ophooping der puinbrokken van den Pakkoeodjo,
waaruit aide in het rond verspreide wrongvormige.heuvels
bestaan?
Slechts de laatste vraag kan ik, met grond van waarschijnlijkheid,
toestemmend beantwoorden en als redenen hiervoor
aanvoeren: 1°. dat het zuidelijkste gedeelte van het plateau
thans het moerassigste is; slechts met behulp van balken of
gekapte boomstammen en takken, welke op den veenachtigen
grond worden nedergelegd, kan men den tempel Werkoedoro
naderen. 2°. Daar de stichters dezer tempels zieh zoo veel
moeite gaven om den grond, rondom hunne tempels Ardjoeno,
droog te maken en uit dien hoofde dat onderaardsche kanaal
in het noordwestelijkste einde der vlakte groeven, — zoo is
het moeijelijk te verklaren, waai-om zij zulks niet ingsgelijks in