
iffllltliillliin'lliP^' "¡•^u Or'-iT-ifjjlflti"'" -
fr;
Ù
i
f B-- .1
^ t ! •hl:
124
door ecuo sccuaclaii'o uitbarsliiig gevormcl werd, welke in de
Z. westelijke (bijna wesLelijke) helling van de bergketen, digt
bij liaren hoogsten top, doorbrak.
Pi'of. Reinwardt vond verbrande en verkoolde boomstammen
aan de oevers van het meer, en Prof. van der Boon Mesch,
door Wien wij dit uit de tweede hand vernemen, i) besluit
daaruit tot nog kort te voren plaats gehad hebbende werkingen
van vulkanisch vuur : — maar eene verbranding van rondomstaande
boomen veronderstelt een' warmtegraad, dienietdenkbaar
is, zonder eene voorafgaande geheele verdamping van al
het water in het meer, en deze weder niet zonder andere
groote, daardoor veroprzaakte omwentehngen in en boven den
krater^ weshalve, dewijl zulke omwentehngen door de in den
omtrek wonende iiiboorlingen volstrekt niet bemgrkt zijn, het
waarschijnlijker is, aan te nemen dat die boomen door menschenhanden
waren in brand gestoken.a)
19. GALOENGGOENG. 3) $
Br. 7° 20' — L. 108"19'/2 — H. 3590'.
A. Topographisch overzigt.
Aan de Z. oostelijke helhng van een' neventak der bergketen,
die van den Tjikorai tot aan den Telaga-bodas voortloopt,
ontwaart men op körten afstand zuidoostelijk van den laatsten,
eene wijde, ruime dalldoof, die onmiddelijk onder den hoogsten
top van de bergketen een' aanvang neemt en, aan beide zijden
door steile rotswanden begrensd, in de rigting van de helling
des bergs (Z. oostelijk) naar beneden loopt, terwijl zij tevens
in breedte benedenwaarts gedurig toeneemt en, al meer en meer
dalend, langzamerhand zieh in het vlakke land verliest, zoodal:
het schijnt, als of er een langwerpig stuk aan de helling van
») In zijnc boven reeds aangchaiikle Disputatio geologica.
») Ik zelf heb dikwijls in donkero nachten, godeelten van bosscheu in brand gesu
kén, dcels om den omtrek te vevlichten, deels om de wilde dicren afte schrikken.
'J) Goeng; geraas.
den berg ontbrak en als 't wäre was uitgerukt. De bergrug,
die de kloof bovenaan begrenst, is in zijne hoogte aan het overige
gedeelte van de keten geheel gelijk. Nergens zijn uitstekende
spitsen voorhanden die tot eenen voormaligen kegelvormigcn
vulkaan, welke zieh boven de bergketen verhief, zouden kunnen
doen beslniten, de wanden zoowel als de bodem der kloof
zijn, gelijk alle andere hellingen in den omtrek, met bosch bedekt,
zoodat men bezwaarlijk op deze plaats een' krater zou
vermoeden, als men niet somtijds uit de hoogste gedeelfcen der
kloof, eenige bleke nevelen uit het donkere groen der bosscheu
zag opstijgen, wier beweegbaarheid en gedurige hei-haling op
dezelfde plaats, bij voor 't overige volkomen heldere lucht, ze
als vulkanischen damp kenmerken.
B. Geschiedenis zijner uitbarstingen.
In de streken Z. oostwaarts van dat gedeelte van de bergketen,
dat onder den naam van Galoenggoeng bekend is, tusschen
de beide riviei-en Tjiwoelan en Tjidandoi, welke beiden, de eerste
bijna in eene zuidelijke, de andere meer in eene zuidoostelijke
rigting naar de zuidkust stroomen, lag eene rijk bebouwde en
bevolkte landstreek, die eigenlijk eene verlenging der helling
van den berg is, maar zoo zacht naar de läge heuvelrijen der
zuidkust voortloopt, dat zij gevoegelijk eeae vlakte genaamd
kan worden. Het waren de vruchtbare vlakten en berg-hellingen
voornamelijk der districten Tassik Malaijo, Indihiang en Singaparna
heinde en ver met rijstvelden bedekt en met honderden
dorpjes, die zieh met hunne kokospalmen verstrooid tusschen
de velden verhieven. Zij waren in alle rigtingen van wegen
doorsneden, tot aan den voet van de bergketen toe en nog
verre opwaarts aan derzelver helling, waar men tusschen bloeijende
koffijtuinen wandelde.
Over de rijke vlakten dezer eeuwig groene landstreek
schoot de middagzon, den October 1822, bare door geen
cnkel wolkje noch den geringsten nevel gebrokene stralen. Het
geheele land ademde kalmte; de dierlijke schepping lag in diepe
il