
laï^
|(J
i l
Iii
34
Bovemlieii is dit gebergte (de Geddi zoowcl als de Manellawangic),
uit hoolUe Yan de gemakkelijke wegen, die van Tjipannas
• af naar boven geleiden, nog door vele andere reizigers
bezoclit, onder welke voorzeker ook geologen en andere wetenschappclijke
mannen zijn geweest, doch van wier nasporingen
mij niets bekend is.
D. Gedaanievei'wisselingen van den Gedeh.
Sedert de eerste bekende beschrijving van Reinwardt schijnl
de Gedeh, van April 1819 tot Notember 1840 (dus in 21 jaren),
geene de minste verandering te hebben ondergaan.
Vóór deze uitbarsting in 1840 waren niet sleehts de meeste
streken van de bmtenheUing des kratermuurs, benevens de
Goenong Rompang, tot op hären hoogsten rand met weelderig
struikgewas bedekt, maar ook de bodein van den krater zell'
in de nabijheid zijner noordelijke opening (waar de muur
ontbreekt en de lavastroomen naar beneden loopen), was met
de eigenaardige boschjes dezer streken (Leptospermum- ThibaucUa
Acacia- en andere soorten) bekleed, die zieh nog ver
boven de kleine vlakte Kendang Badak, tot aan den westelijken
kraterwand uitstrekten. De hoogte der boomen boven de
gemeide vlakte, bedi-ocg door elkander 15 tot 20 voet, maar
de dikte humier stammen was veel geringer dan die van den
Manellawangie en Sedaratoe en bewees daardoor hunne latere
wording.
De uitbarsting van 1761 (zieboven,) waarbij alleen eeliwemig
asch werd uitgeworpen, was te onbednidend, dan dat hierdoor
geheele Avouden hadden kunnen vermeid worden; naar de zigtbare
uitwerkselen der nieuwste uitbarsting te oordeelen, konden
daardoor ten hoogste sleehts in de onmiddelijke nabijheid van
den krater eenige boschjes worden verzengd.
De uitbarstmg van de jaren 1747 en 1748 moet volgens de
beschrijving zeer hevig en geweidig zijn geweest. In deze uUbarsting
werd waarschijnlijk de noordelijke helft van den kralerwand
verbrijzeld en stortte zieh de (meermalen vermelde)
3
a
s
gi'oote lava-stroom uit. Daar nu zulk eene gebenrtenis niet kon
plaats grijpen zonder de geheele vernieling van allen naburigeii
plantengroei, ten minste tot aan het niidden van Passir Halang
en tot aan de heete watervallen nederwaarts, zoo moet
alle plantengroei, welke thans aldaar (het naast onder den
krater) gevonden wordt, later dan deze uitbarsting ontstaan
zijn. Aldus bekomen wij een ouderdom van sleehts 92 jareni)
voor die digt in één gegroeide 15 — 20 voet hooge, mosrijke
boschjes, die rondom Kendang Badak staan. Deze steUing zoude
buiten twijfel zeer gewaagd kunnen schijnen, indien er niet
meer voorbeelden van soortgelijke katastrophen op Java waren,
naar welker maatstaf wij de tegenwoordige kunnen beoordeelen.
Het eerste voorbeeld geeft ons de Salak, die 49 jaren te
voren eene uitbarsting onderging, waardoor (terwijl zijne verwoestingen
zelfs Batavia bereikten) ongetwijfeld alle plant- en
boschgroei in de hoogere streken van den berg vernield werd.
Een aanmerkelijk verschil in hoogte en in eene hierdoor bepaalde
verseheidenheid van klimaat, benevens daardoor veroorzaakte
verschillende kracht van wasdom, kan hier geen plaats grijpen,
vermits Kendang Badak, volgens Horner 7350' en de
top van den Salak, volgens mijne waarnemingen 6760' hoog
is. "Welk een groot verschil ontwaart men echter in de végéta
tie dczer beide plaatsen! — Hoe zwaar en dilt zijn niet d(;
stammen der woudboomen, die de toppen van den Salak bedekken
en zieh zelfs op zijne steilste wanden verheffen! en hoe
schi'aal ziet men, bij vergelijking dezelfde soorten van geboomte
bij Kendang Badak, hoe kaal is daar de onontbondene oppervlakte
van de rots (b. v. de N. W. zijde van den Goenong
Rompang), ofschoon zij geene halve eeuw jonger is!
Nog meer valt dit in het oog bij den Goenong Ringgit in
Bezoekie, che weleer een hooge kegelberg was en wiens verschrilikelijke
instorting in 1586, tienduizend menschen het leven
kostte, terwijl zijn woeclen eerst in het jaar 1597 ophield.
Thans is hij een puinhoop van trachiet en lava, bedekt met
') Namelijk tot Decembor 1840 gerekend.
Ii'
Í ^ i