
gesleldlieid vaa ecii kratennuur liebben. (Zie Figuur 5.) Zij
bestaan, namelijk, althans wat het boveiigedeelte, in de nabijheid
van den rand l^etreft, uit op elkander liggende beddingen,
die, iiaar binnen vooruit springende, zieh in terrassen, met
sclierpe kanten voorzien, boven elkander verheffen; naar buiten
daarentegen loopen zij met eene zachte glooijing benedenwaarts,
zoodat het schijnt, als waren eenmaal te dezer plaatse in eenen
meer of minder vloeibaren toestand verkeerende massa's over den
i'and heen gestroomd.
Op die wijze ontstaat tusschen dezen halfkringvormigen
niuur en de (noordelijke) helling der telaga Koening eene ontzettende
kloof, welker bodem, met kreupelhout begroeid, gedurig
steiler wordt en, tegen den muur aanleunende, in eene zuidelijke
i'igting gedurig vei'der benedenwaarts afloopt, zoodat men hare
diepte aldaar met het oog niet kan peilen. Hoog verheft zidi
daar ter plaatse, in het zuidwesten, de rotswand boven de kloof;
dezelve loopt uit in een pilaar, welke, aan de zuid- en aan de
oostzijde regtstandig oprljzende, zieh stout in de lueht verheft.
Tei'wijl ik de ligging van deze verschillende deelen van het
geborgte in oogenschouw nam en op de naast bij gelegen
hoogten rondwandelde, begon allengskens de avond te vallen.
Reeds ten 4 ure begonnen groote wölken zieh rondom den berg
zamen te pakken; ik zag hoe zij zieh beneden mijnen voet ophoopten
en groote gewelfde k-Ogels of koepels vormden, welke
een dreigend en schrikbarend voorkomen verkregen. Eenige
derzelven hadden eene somber grijze kleur; van anderen werd
de oppervlakte door het teruggekaatste zonnelieht met een sehitterend,
oog verbündend wit geldeurd; op deze wijze vormden
zij door derzelver zamenvoeging een zoo zonderling geheel, op
eene zoo eigenaardige, steeds afwisselende wijze verlicht, dat zij
maanden lang het penseel eens schilders zouden bezig kunnen
houden. Slechts door hare spleten, — als door vensters, — zag ik
kleine plekken der bewoonde wereld. Hierbij kwam nog, dat
sedert 4 ure een sterke westewind was opgestoken, die, met
het toeneraen der koude (49''Fahr. = 7,S6°R.), gedurig heviger
wcid en de wölken naar boven dreef. Pijlsnel, met gedurige
449
tussehenpoozingen door den storm naar ons heen gezweept, ol'
uit het oog verjaagd, suisden zij längs de kruin gelijk sombere
spoken in een nevelengewaad gehuld. Vöörnog de zon onderging,
daalden de thermometers, gedurende dezen wind, tot op 43i/2°
Fahr. (6,39° R.) Geen enkel viervoetig gedierte, noch ander
levend schepsel schijnt in deze woestijn te leven; somber en
eenzaam ligt daar de kleine ketel der telaga Koening, eene
sehouwplaats van de wisselende kansen der wölken. Slechts
van tijd tot tijd vernam ik het getjilp van kleine, gele vogeltjes
(eene Fringilla soort), welke eenzaam door de struiken ijlden,
ten einde eene sehuilplaats te zoeken.
Nadat de duisternis was gevallen, had ik mij aanvankelijk in
het kleine huisje ter rust gelegd; de wind blies echter zoo scherp
door de menigte scheuren en spleten, dat ik de verkwikkende
nabijheid van het vuur moest zoeken en op die wijze den nacht
half wakend dooi-bragt. — Echter stonden de thermometers den
volgenden dag niet beneden 44° Fahr. (6,11° R.)
Den Mei. Toen de zon zieh boven de oostelijke wölken
verhief, wierp zij eene zonderlinge, onverklaarbare bergschaduw
op het tegenovergestelde gedeelte van den dampkring, hoewel
deze geheel bevrijd was van wölken en derhalve slechts bezwangerd
zijn kon met dampen, welke voor het bloote oog
onzigtbaar zijn. Vergeleken echter met die gedeelten van den
dampkring, welke overal in het rond door de zon werden verlieht,
was deze schaduw zeer donker en vooral naar de spits
heen, in de rigting van het westzuidwesten, kwam dezelve zeer
scherp tegen het licht uit.
Ten oosten zag ik een aantal achter elkander oprijzende
geborgten, van welke de laatsten zieh in het blaauwe verschiet
verloren. Het naast bij, in het zuiden 25° ten oosten, werd men
de breede kruin van den zacht glooijenden Wilis gewaar; ver
achter dezen zag men, ter linkerzijde, den Semeroe, den Keloet en
meer noordwaarts, in het zuiden 40° ten oosten, den Ardjoeno,
welksuitgetande topdenkrater doet herkennen.— Wijd strekt
zieh tusschen den Lawoe enden Wilis de vruchtbare vlakte uit,
die met dorpen en rijstvelden bedekt is, van welke sommigen in
i
iii I
3 \
äi I
i
II»t