
ÄiÄSttsSfc.:/ S ä m s ä
t l
338
delijk cuinlietoog voor, waimeer zij op nieuw mel water bedekt
zijn geworden; —dan schijnen de menigvuldige dorpjes, welke
in de rijstvelden verspreid liggen en de kokos-palmboschjes als
ZOO vele eilanden te zwemmen op den spiegel vanhet meer, dat
hun verdubbeld beeld terugkaatst.
Deze dalketel Ambarawa is de eenige vulkanische verzakking
des bodems van eenigen aanmerkelijken omvang, welke op Java
wordt aangetroffen en waarvan Sumatra zooveel grootere en diepere
voorbeelden oplevert, zoo als b. v. de meren Danoe en Singkara,
benevens het dal Silindong in de Batta-landen, welk laatste,
even als Ambarawa opgevuld en droog geworden zijnde, eene
sawa-vlakte vormt, welke met een groot aantal dorpen bezaaid is.
Niets is ons bekend nopens de geschiedenis der uitbartingen
van den Oengaran en der veranderingen, welke de gedaante
des bergs heeft ondergaan. —• Geen der reizigers, die dezen
berg misschien bezocliten,lieeft daarvan iets openbaar gemaakt.
Op den 24""" April, 1838, heb ik den berg, uitgaande vanhet
dorp Indrokilo, längs de noordoostelijke helling beklommen en
eenen nacht op de spits Soero lojo doorgebragt. Aan het onderzoek
van toekomstige geologische reizigers zij voornamelijk de
zuidoostelijke heUing des bergs en de heuvels, welke den voet
omsingelen, meer dan de kruin van denzelven aanbevolen; wel
is waar, levert de top des bergs een rijken oogst aandenbotanicus,—
piaar het vochtige, duistere en digt ineengedi'ongene
woud, — de doorweekte humusgrond, de wolkennevel, —de
insektenkoren, die elkander des nachts afwisselen en door hun
onophoudelijk gegons het oor verdooven, -—• benevens duizendeii
van kleine springbloedzuigers zullen wel niemand tot een langdurig
oponthoud te dezer plaatse aanmoedigen.
Nader hijvoegsel iot den Oengaran.
Aan de zuidelijke helling van den goenoeng Oengaran, in de
nabijheid van het hoogste westelijke gedeelte der kruin, stijgen
nog dampen uit eene solfatara. — Gelijk bij alle kraters op Java
wordt opgemerkt, komen, behalve waterdampen, voornamtlijk
zwfwelig-zure dampen door talfijke gatenen relen (futnai'olen)
339
uit den grond te voorschijn. — Zij beslaat het bovenste ketelvormig
uitgespreid liggende gedeelte eener kloof, welke, naar beneden
enger toeloopend, in een gewoon rivierbed (beter gezegd , in
eene beekkloof) overgaat en längs Banjoe koening zuidwaarts loopt.
De oostelijke wand van deze solfatara is, hoewel met woud
bedekt, echter steil; — de noordelijke zijde wordt gevormd
door den steil nederwaarts loopenden zuidelijken (insgelijks met
wouden bedekten) wand van de hoogste nok, «Soemmo wono,»
des bergs; — de westzijde bezit geen plantengroei enbestaat
uit eenen verticaal geribden trachietwand; — voor het benedenste,
zuidelijke gedeelte der solfatara liggen wrongvormige,
afgeronde heuvelmassa's, door welke het water zieh siech ts eene
naauwe gleuf heeft gebaand (dezelfde, welke zieh in het rivierbed
bij Banjoe koening verlengt).
Deze wrongvormige heuvels vormen als het ware een dam
voor het benedengedeelte der solfatara-kloof en dalen vervolgens
steil naar de lager gelegen berghellingen af. Zij zijn uitgeworpen
massa's, wellie (nadat de centraalkrater reeds was uitgebluscht
of vermeid), bij gelegenheid eener latere zijdelingsche
uitbarsting des vulkaans, werden uitgebraakt en zieh rondom
de tegenwoordige solfatara ophoopten.
Zij bestaan grootendeels althans uit hoekige trachiet- en trachiet
lava-brokken, welke door de spaarzaam ontwikkelde graszoden
heen overal geheel bloot te voorschijn treden. Aan deze zijde
des bergs, namelijk, ligt de woudgrens hooger dan de solfatara.
Een voorwaarts springend, tamelijk uitgebreid gedeelte des
bergs bestaat insgelijks uit puinbrokken van lava; hetzelve
strekt zieh verder naar de westelijke helling van den Oengaran
bewesten de solfatara uit, is van boven vlak en daalt eensklaps,
in den vorm van eenen trap, steil naar beneden; allerwege steken
de puinbrokken boven de oppervlakte uit.
Beneden dit voorwaarts springend gedeelte van den berg en den
heuveldam der solfatara zijn de hellingen gelegen, welke de zuiden
zuid-zuidwestzijde van den Oengaran uitmaken; dezelve hebi^
en eene zeer zachie glooijing, zijn zonder eenig geboomte
en ter hoogte van 3 of 2,000 voet komcn reeds dorpen en
Wt