
Dat de omkeering, welke cleze puinhoopen deed ontstaan,
iiiet tot den lateren tijd behoort, vindt een bewijs in den
veeljarigen plantengroei, in de hoogstafnmige oorspronkelijke
wouden, welke zieh op de puinhoopen verheffen en welke dit
gevaarlijke terrein, op een afstand beschouwd, voor het oog
verbergen! — In de hoogere zonen zijn het de bekende Alpenboornpjes,
Gnaphalium- Thibaudia- en Yoornamelijk Viburnumsooi'ten,
welker knoestige stammen, die ter dikte van 1 voet
worden aangetroffen, uit de kloven- oprijzen, en de steenblokken
met hunne twijgen^ waaraan baardmos hangt, omhullen;
in de middelste zonen des bergs wordt vooral Acacia montana
aangetroffen; hieronder groeit een kreupelhout van Rubus-soorten,
waar men, uithoofde van deszelfs stekelachtigheid, niet dan met
moeite kan doordringen; deze boomsoort wordt afgewisseld met
slanke boschjes van Dodonaea tiiquetra Andr. — Nog lager aan
de helling komen schaduwrijke eikenwouden voor, met groepen
van luchtig mischende Casuarina's. Veelvuldig treft men, zelfs
nog laag aan de hellingen, in het kreupelhout tusschen de genoemde
boomen, eene Acanthacea (Strobilanthes hirta) aan,
wier heutige, aan de geledingen knoestig gezwollen stengels,
regtstandig 10 ä 15 voet opgroeijen, zonder takken te Schieten,
maar welke daarbij zoo digt nevens elkander staan, dat het uiterst
moeijelijk is zieh hierdoor een weg te banen.
Een bewoner van noordelijke landen,- die nimmer een der
keerkringsgewesten bezocht', zal bezwaarlijk gelooven, dat zulk
eene steile heUing, welke uit niets bestaat dan uit op elkander
geworpen rotsblokken van verbazende grootte, met wouden bedekt
kan zijn, en toch staan zij daar in al hunne tropische
pracht. Alles is wild-begroeid; boomstammen van groote dikte
verheffen zieh uit de spleten der rotsen. Onmogelijk zou het
zijn deze helhngen te beklimmen, wäre het niet, dat men zieh
daartoe van den aanwezigen plantengroei kon bedienen, dewijl
vele kloven, die eene breedte van 25 ä 50 voet hebben, allen
verderen voortgang zouden verhinderen, indien niet toevallig
boomstammen natuurlijke bruggen over deze afgronden vormden,
waarover men met een been aan elke zijde heenglijdt (uit-
457
hoofde van het glibberige, ligtelijk loslatendemosbekleedsel dezer
stammen zou het gevaarlijk zijn in eene regtstandige houding
Over dezelven heen te gaan). Andere smallere kloven zijn zoo
digt met struiken en sappige planten begroeid, dat men zonder
gevaar over dit veerkrachtige tapijt gaan kan. Er werd derhalve
groote inspanning van onze zijde gevorderd, om door deze wildernis
te dringen. Nu eens zagen wij ons genoodzaakt over de
ligt beweegbare blokken heen te klauteren, dan weder moesten
wij onder dezelven door de spleten kruipen, van welke velen
met vermolmde boomstammen opgevuld waren. Somwijlen meenden
wij eenen bergrug te hebben gevonden, die met eene
zachtere glooijing benedenwaarts liep, wanneer wij denzelven
plotseling in eenen afgrond zagen uitloopen, die ons dwong
terug te keeren. Daarenboven werden wij door een hevigen dorst
gekweld, dewijl aan deze (zuidzijde) van den Lawoe geen droppel
water te vinden is. Het schijnt, dat alle druipeude vloeistoffen,
hetzij door nederslag der wölken, hetzij door nachtelijke uitwasemingen
der planten ontstaan (welke watermassa, uithoofde
van de groote hoogte van het gebergte en van de uitgestrekthcid
der wouden, niet gering zijn kan), tusschen de steenkloven
heen sijpelen en längs onzigtbare en onderaardsche kanalen wegloopen.
Zoo draagt dit water, dewijl het zieh ter plaatse waar
de bodem vaster wordt en deze door geene kloven meer doorsneden
is, moet ophoopen, misschien bij tot het doen ontstaan
van het gindsche schoone bergmeer, de telaga Pasir, hetwelk ^ ij
van den kraterrand hebben gezien.
Eens meenden wij het ruischen van een stroom te hooren; begeerig
om onzen dorst te lesschen, ijlden wij naar de plaats heen van
waar het geluid vernomen werd; — daar kwamen wij bij den
rand der kraterspieet aan en ontwaarden, dat hetgeen wij voor
een ruischenden stroom hadden gehenden, dikke dampwolken
waren, die met een hevig gebruisch uit de diepte der spieet
te voorschijn kwamen en, zieh als een nevel uitbreidende, de
hooger gelegen gedeelten voor het oog verborgen. Beneden deze
fumarolen echter vormt de bodem der spieet, welker loodregte
diepte te dezer plaatse 5 ä 700 voet kan zijn, een smal toeÖO
1 '