
ü i t t i i i l ' ^ i l i i i i w j i i i l ' i liiiit^
III
Ii'
62
de hellingeil af, eii op eenen grooten atstand van verre bergwanden
en kloven hoort men de echo weergalmen.
Eenzaam tusschen zulke nooit bezoehte wouden ligt daar het
schoone berg-meer Telaga Patengan, 4790' boven zee , mel:
zijne kleine eilanden en schier-eilanden, op wellte majestueuse
Podocarpns-soorten zieh verheffen. Zijnkalme waterspiegel kaatst
het beeld van den Patoeha terug, wiens zachte helling in het
oosten des meers opstijgt en 2630' hooger in een' kleinen top
eindigt, welke de hoogste van dit gebergte is.
Hij ligt omtrent Z. 0. ten Z., 30 Eng. mijlen van den Gedeh
verwijderd en bestaat uit eenen cirkelronden, smallen, op
sommige plaatsen geheel scherpen rand, die binnenwaarts steil
afdaalt en eenen onbeklimbaren, trechtervormigen afgrond vormt,
welks looch-egte diepte de bovenste middellijn des rands van
omtrent 600' schijnt te evenaren. De gedaante van dezen
trechter is zeer regelmatig en gelijkt naar eenen omgekeerden
kegel of naar eene piramide, waarvan de spits afgeslagen is.
Zijn naauwe benedengrond, namelijk zoo ver men van de
duizeling-weldtende hoogte in Staat is dit te beoordeelen, is
vlak, en zijn midden alleen met gras begroeid en biedt aan
het oog, behalve een paar neergeworpene boomstammen, niets
merkwaardigs aan. Gelijk het woud zieh van den uitersten
voet des Patoeha's tot op den hoogsten top uitgestrekt heeft,
waar het zijne alonde met moszoden en weelderig loofbedekte
takken en stronken over den steilen rand des kraters laat afhangen,
zoo heeft het zieh ook voortgezet tot in den ondersten
bodem van dezen afgrond, die een treffend beeld der volmaakste
eenzaamheid en eeuvdge vergetelheid aanbiedt. Zijn voorkomen
is somber en trenrig; want de bosschen, die hem bedekken,
wassen wel rüstig voort, maar zij zijn onbewoond en zelden wordt
daarin het gezang eens vogels gehoord. De voet des wandelaars
kan nimmer de diepte bereiken. Zij ziet er uit als een graf, —
even zoo geheimzinnig, zoo stil en echter zoo vol beteekenis.
Aangenamer is het gezigt op het schitterend zwavelmeer
Kawa Patoeha.. Het hgt slechts 735' beneden den zoo even
beschrevenen rand des onden kraters, welken de Javanen «Tamman
sahat»
zijn Spiegel
noemen, en wel westwaarts van dezen, zijnde
668S' boven de oppervlakte der zee verheven,
zoodat de grond des kraters bijna tot den spiegel van het
meer afdalen moet, (overigens nagenoeg 3000' van hetzelve
verwijderd is). AUeen aan deze zijde (de westelijke afhelling
van den Tamman sahat) zijn de oevers van het meer hoog en
steil en bestaan uit eenen trachietwand, die zieh, uit prismatische,
bijkans zuilvormige stukken opgebouwd, in zijn midden
wel 300' hoog verheft en zijne bruine schaduw werpt op den
licht kopergroenen, in het geelachtige overgaanden waterspiegel.
Op de klippen, die aan den voet van dezen wand uit het
water oprijzen, verheffen zieh schilderachtig eenige boomvarens
boven nederig struiligewas. Aan beide zijden daalt de rotsmuur
steil af, om in den stompen en breeden rand over te gaan,
die kringvormig om het meer heenloopt en met kreupelbosch
begroeid is. Daar zijne hoogte slechts 30' tot 40' bedraagt,
kan men gemakkelijk tot aan den oever des meers afdalen,
welke oever met lavabrokken en met reeds vergane, verbleekte,
in eene weeke, zelfs breiachtige massa veranderde steenbroldien
bestrooid en met eene groote hoeveelheid onreiue, met aardsoorten
vermengde zwavel bedekt is. Op den bodem des meers
hgt een dun, witachtig bezinksel van aluinaarde, dat die eigendommelijke,
hchte, . witachtig-groene tint op zijne oppervlakte
werpt. Het water zelf smaakt tezamentrekkend, gelijk verdund
zwavelzuur en schijnt ook blijkbaar eene groote hoeveelheid
opgeloste zwavelzure aluinaarde te bevatten, zoodat men dit
meer met regt een aluinmeer noemen kan. Het vult het
bekken van een' voormaligen krater, (die blijkbaar van lateren
oorsprong is, dan de oude centraalkrater Tamman sahat), en
schijnt uit zamengevloeid atmospherisch water gevormd te zijn
en door dit water ook gevoed te worden, maar zijne bijzondere
eigenschappen aan de zwavelzure dampen te danken te hebben,
die uit den bodem des ketels waarschijnlijk op vele
plaatsen opstijgen. In 1837 waren er overigens geene zigtbare
dampen waar te nemen; ook was het water koud. De middellijn
van dit bijna ronde meer is 700 voet.