
%i I
296^
geleiddc mij naar ecne tafel, waarop Pomona's rijksle gaven, als
Sirikaja's (Anona squamosa), cloekoe's (Lansium domesticum),
pisangs, jamboe's, en bowah salakh (Salacia edulis), hier opde
9,500' hooge spits eens vulkaans prijkten, en waarbij cenvoorraad
van den heerlijksten wijn niet vergeten was.
Toen de hoofdman mij alhier in naam van zijnen heer en
meester welkom heette, rigtte ik het oog onwillekem-ig naar
het zuiden 51° ten oosten, waar, benedeninhet dal naast den
kleinen berg Tidar, de toovenaar woont, die den top van den
Sindoro zoo schoon herschapen had.
«Leve Hartmann, Resident van Kadoe!» —
Thans ontbrakenmij noch tijd, nochhulp om dentopnaauwkeurig
te onderzoeken en op te nemen. De kleine zandvlakte,
achter den krater gelegen, welke in 1838, in de maand Junij
(derhalvein den zoogenaamden goeden moesson), droog gevonden
werd, was nu in een klein meer herschapen, wöarin het water ter
hoogte van 3 voet stond; de uit steenbrokken gevormde brug, in
de zuidwestelijke spieet des bergs, was waarschijnlijk door eene
aardbeving ingestort 5 verdere veranderingen kon ik niet bespeuren.
Nadat ik op den volgenden morgen het genot had gesmaakt
het Di-eng gebergte, waarin jk mij nu gedurende langer dan
eene maand had opgehouden, in zijne geheele uitgestrektheid,
met al zijne kraterkoUten en dalen (waarvan geen enliele mij
onbekend gebleven was) te aanschouwen (zie Di-eng, Figuur
koos ik de noordoostelijke helling om af te khmmen.
Komtmen, na een langdurig oponthoud in het hooggebergte,
weder in de laag gelegen streken aan, dan ondervindt men
bijna gelijke gewaarwordingen als een reiziger, die kortehngs
uit een noordelijk gelegen land in een tropisch gewest aankomt.
De heerlijke dalgrond Lampoejang, welke zieh met zijne schitterende
rijstvelden, met zijne daar tusschen verstrooid staande
palmboschjes (waarop zieh de heldere zonnestralen spiegelden),
aan mijne voeten uitbreidde, de zoele lucht, die mij van alle
zijden toewoei, de Acacia's en vijgenboomen, die zicli nu wederter
zijde van den weg verhieven (op het hoogland tieren deze
boomen niet), in eenwoord, al de planlenpracht der keerkrings-
297
landen, die mij (bij het afklimmen van den Sindoro naar Adi
redjo gaande) nu weder omgaf, bragten in mij eene verrukking
te weeg gelijk ik vroeger ondervond, toen ik de met palmboomen
beschaduwde kusten van Java — in de straat van Soenda voor
de eerste maal gewaar werd, •— een indruli, die mij deed wanen,
dat ik den blik vestigde op de rijk begiftigde beemden van Mesopotamie,
waarin men wil, dat het paradijs gelegen was. Toen
ik de hoofdplaats Adi redjo naderde, schalde de toon der gammelan
en vrolijk wapperde de Nederlandsche vlag in de lucht!
D. Gedaanteveranderingen.
Wij hebben den regelmatigen kegelvorm van den Sindoro,
de gladde oppervlakte van de hoogere gedeelten der hellingen,
waarop geene voren van eenige aanmerkelijke diepte worden
bespeurd, benevens de plateauvormige gedaante van de kruin
(slechts door een krater van geringen omvang doorboord) leeren
kennen en gezien, dat deze vorm eens vulkaans op Java zeer
zeldzaam voorkomt, en dat bij al de andere vulkanen, op
weinige uitzonderingen na, de kruin slechts uit een kringvormigen,
rondom een afgrond heen getogen rand bestaat. Thans
rijst de vraag: is zulks de oorspronkelijke vorm van den Sindoro,
of wel is dezelve uit latere omkeeringen ontstaan?
Ten einde deze vraag op te lossen, zullen wij den voet des
vulkaans, ter plaatse waar dezelve met het omliggende terrein
in aanraking komt, in oogenschouw nemen; aldaar worden wij
gewaar (vergelijk het vroeger gemeide), dat de gansche tusschenrug
van den Telerrep door den Sindoro is gevormd geworden
en dat zijne lava-stroomen in den vorm van platten zieh tot
binnen in den Telerrep uitstrekken en denbodem der halfkringvormige
ruimte, door dien berg omgeven, uitmaken; wijders
dat de geheele tusschenrug, welke den Sindoro met den Soemhing
vereenigt, aan deszelfs oppervlakte door de zieh platvormig
verbreid hebbende lava-stroomen van den Sindoro is gevormd
welke zieh ver benedenwaarts en over den bergrug uitstrek
ken en den voet van den Soembing, waar tegen zij zijt
20
Ii