
•Al
züiidcr twijl'cl de lava eenmaal in hären loop stremden, opstuwden
en zieh tot vlakten deden uitbreiden. Than§ is deze hellende
vlakte, die men gemakkelijk onder water kan zetten,
tot aan hären uitersten rand bijna uitsluitend met rijstvelden
bedekt. Men kan den afgeplatten vorm der lava het best Z. W. en
Z. 0. waarts van het dorp Adjibarang vs'aarnemen. Hier hebben
zieh namelijk alle beken eenen weg gebaand aan de grens
tusschen den neptunischen en vulkanischen bodem en dalkloven
uitgegraven, waar de lava-vlakte plotselijk eindigt en muren
vormt die 50 tot 200' hoog zijn. Dit is de uiterete zoom der
lava-vlakte, en het is van belang te zien, hoe zijne rigting zieh
overal naar de onefFenheden en de ligging van het neptunische
gebergte voegt, zoo zelfs dat waar de neptunische strooken
eene bogt maken of eene tusschenruimte hebben opengelaten,
ook de lava' naar het zuiden vooruitspringt; een duidelijk bewijs
dat deze strooken alleen het verder stroomen der lava verhinderd
hebben. (Zie de figurative schets Slamat Fig. 4).
De dalkloven die tusschen den neptunischen en vulkanischen
bodem liggen zijn door wegspoeling en afbrokkeling van de
steensoort ter wederzijde ontstaan, overeenkomstig met de
instorting die men (zie beneden) nabij Batoe bla te wachten
heeft. Daar de dikte van de lava (voor zoo verre men dezelve
kan waai-nemen, namelijk boven de dalbeddingen, bij gevolg tot
ZOO diep als de beekkloven haar doorsnijden) reeds 200' uitmaakt,
ZOO kan derzelver geheele diepte waarscliijnlijk boven eenen neptunischen
bodem, wel het dubbele en driedubbele bedragen!
Ook ziet men inderdaad nog aan den linker oever van de
kali Datar kleine op zieh zelf staande heuvels boven de dalbedding
nitsteken; zij zijn niets anders dan toppen van onderaardsche
en met lava bedekte bergen.
Aan den linker oever der kali Tadjom, Z. Z. W. waarts omtrent
een paal ver van Adjibarang, bezuiden, doch zeer nabij
de plaats waar de lavawand van het W. naar het Z. ombuigt,
ligt het beruchte spleetvormige hol Batoe bla, waarin eertijds
de Sultan van Djoejokarta menschen liet werpen die in ongenade
waren v(?rvallen oC zieh aan slaatkundige misdaden hadden
181
schuldig gemaakt, en waar hen een gruwzame dood wachtte.
Aan de oppervlakte van het plateau ziet men eene lange rotsspleet,
welke de lava zeer diep schijnt te doorsnijden, maar
slechts wemige schreden van den rand des muurs verwijderd
Ugt, zoodat het lava-segment tusschen den muur ende sjileet
zieh eUi. oogenblik dreigt los te maken en naar beneden in het
Tjitadjomdal te störten; want deze spieet loopt geheel evenwijdig
met den rand Z. ten 0. waarts (zie de schets). Op
enkele plaatsen wordt zij smaller; soms verdwijnt zij geheel
en is overdekt met aarde en rotsklompen, eiders wordt zij weder
breeder maar zelden meer dan 3 tot S' en vertoont zieh dan
als een loodregt diep hol. Men kan haar ongeveer 200' ver
aan den rand des muurs die het dal begrenst, vei'volgen, welks
aanmerkelijke diepte en nabijheid er veel toe bijdraagt om den
aanblik der spieet .verschrikkelijk te maken, want-zij schijnt niet
minder diep dan het dal te zijn. (Hare steensoort bestaat uit de
ons reeds bekende graauwe poreuse lava.)
Een weinig Z. waarts van Batoe bla is de grensmuur van zijnen
bovensten rand tot in den bodem van het dal loodregt en
omtrent 200' hoog, waarschijnlijk omdat het oostelijke einde
van den lirekil daar tegenover ligt, het dal daardoor naauwer
ingesloten is, en debeek met meer geweld het puin heeft kunnen
wegspoelen dat eiders de onderste helft van den wand bedekt.
Wij hebben "hier alzoo lavastroomen van ongehoorde dikte
leeren kennen, die zieh met de grootste gelijkvormigheid dagreizen
ver uitbreiden, die het land tot ver in het neptunische
gebergte honderden voeten hebben opgehoogden die, niet alleen
omdat zij op het jongste tertiair gebergte rüsten, maar ook rolsteen
bedchngen van nog jonger datum bedekken, voor eenen
niet zeer langen tijd uit den Slamat moeten zijn uitgestroomd.
7°. Nog verdient hier een bij uitstek fijn, bruin-graauw zand
te worden opgemerkt, dat in het jaar 1838 de geheele noordelijke
helft des bergs tot aan zijnen voet bedekte, dat zelfs op
den bodem der digtste wouden 2 tot 3' hoog lag, en zoodra
men er Over liep zieh als de fijnste asch in stofwolken verhief,
die al de kleederen der reizenden doordrong.
1 ;
i f
iÄ
' 'i i