
'i
212
ligt ingcslotcn, laat zieh, mct de volgencle lioofdtrckken schetsen. —
II. Dalbodems.— III. Grasvlakten, derhalve plateaux. — IV. Uitgebluschte
kraterkolken. — V. Meren. — VI. Nog werkzame
kraters en solfatara's. —VII. Bekken van heete bronneo. —VIII.
Slikgrotten; tot deze vormen der onbewerktuigde natuur kunnen
insgclijks worden gebragt (tan einde de door menschenhanden
daargestelde gedenkteekenen niet uit het oog te verliezen): —
IX. puinhoopen van tempels en — X. bestaande dorpen. Wat
aangaat den tooi, welke de plantengroei aan het gebergte bijzet,
hierover kan in deze bijdragen, welke siechts de geologie en
meer bijzonder de vulkanische gesteldheid van het gebergte
ten onderwerp hebben, niet worden gehandeld. Zulks is
evenzeer het geval met de topographische bijzonderheden, die
siechts kort en als in het voorbijgaan kunnen aangestipt worden;
telkens wanneer v(ij daarvan melding maken, verwijzen wij den
lezer op de hierbij gevoegde kaart. (Di-eng, Figuur 1.)
II. Dalbodems. Onder deze klasse verdient het uitgestrekte
dal, dat ten noorden wordt ingesloten door de bergketenen
Pakaraman en Gadja moenkoer, ten zuiden door den Nogosarie,
den Panggonan en den bergrug, welke beide evengenoemden
verbindt, ten oosten door den Panggonan, Paggar kentang en
den verbindingsrng tusschen beide, •—• uithoofde van zekere
verzaldiingen, welke aldaar worden aangetroffen, — het eerst
onze opmerkzaamheid. De weg van Batoer voert door dit dal naar
het hooger gelegen Di-eng. Zoowel het bovengedeelte van dezen
dalgrond, welke zieh tusschen den Paggar kentang en Panggonan
beviudt, als het beneden einde, tusschen den Pakaraman en Nogosarie,
is eene naauwe bergkloof, waardoor de kali Dolok zieh
bruisend naar beneden stört; maar in het midden van het dal,
tusschen de genoemde plaatsen, treft men effene, zieh tamelijk
ver uitstrekkende vlakten aan, die, naar het Z. langzamerhand
rijzende, in den vlakken bergrug, welke den Nogosarie en Panggonan
verbindt, overgaan, wiens welige grasvelden aan de
geiten van het dorpje Karang tenga (aan den 0. N. oostelijken
A'oet van den Nogosarie gelegen) tot weide strekken. Dit dal
is merkwaardig uithoofde van verseheidene ketelvormige inzak-
213
kingen van den grond, welke, beneden liarang tenga, gedurende
de aardbeving van 1786 zijn ontstaan en een vreemdsoortigen,
boogsgewijs uitgesneden (bogtigen) rand bezitten.
Eene aardtong, welke tusschen deze bogten voorwaarts springt,
is door diepe kloven van de vlakte gescheiden en vormt een sehiereiland
in deze aardverzakkingen; de bodems der kommen zijn grootendeels
bedekt met kleine poelen of meren, telaga Wibi geheeten
en met Nasfurtium, dat hier allerweligst tiert, begroeid. De
poelen en meren entlasten hun water in de k. Dolok. (Eene
ketelvormige verdieping of kom, veel grooter dandeze, die den
zamenliang van den dalgrond afbreekt, de telaga Leri, zullen
wij later onder n". .VII leeren kennen).
Een tweede van dezen aard is de zieh langzaam uitbreidende
dalgrond, in welken het dorpje Sekoenang, tusschen den
Panggonan en den Wisma, gelegen is en waarin verder N. 0.
waarts, in de rigting naar Di-eng, de kawa Tjonch-o dimoeka
ligt; in de nabijheid van deze worden uitgestrekte grasvelden
tusschen het woud aangetroffen, terwijl de grond rondom het
dorp bebouwd is, niettegenstaande honderde van heuvels, klein
en onregelmatig gevormd, vooral ten Z. van het dorp, zieh
boven de oppervlakte van het dal verheffen. Deze heuvelen
bestaan geheel en al uit verbrokkelde steenmassa's, doch zijn
thans, door den invloed der lucht grootendeels verweerd, met
aarde bedekt, en op de weelderigste wijze met struikgewasen
woudboomen begroeid. Sehilderachtig mag het naauwe päd,
dat zieh tusschen dezelve lieenwendt, worden genoemd. Aan
de westzijde verlengt zieh de dalbodem in eene smalle rib, aan
beide zijden door eene bergkloof, wier wanden loodregt in de
diepte afdalen, begrensd, welke op sommige plaatsen breedgenoeg
is, om, zonder gevaarvoor duizeligheid, zijn' weg over dezelve
te vervolgen. Ter regterzijde, aan den voet van den Panggonan
hoort men het wilde bruisen der kali Toelis, door haar diep
en sehilderachtig rotsbed, terwijl men aan de linkerzijde, aan den
voet van den Wisma, het geklots der kali Sekoenang verneemt.
De steile, seiner loodregt oprijzende wanden dezer bergkloven
leveren bijna allerwege de sporen van aai'dstortingen,
. r
4Ul t r ,
Vi S
i
[1 'fi«
- I!
! f S
H
iS-J