
•liüiiüii.i::-..-':^:.
spcctabüis, en doeu zicli reecls voor aau het oog yaii liejj, die
den weg van, Batoer naar Sekoenang gaan. Deze solfatara beslaat
uit twee kale plekken, welke slechts door een met
boömgewas bedekt stuk grond van elkander gescheiden¡ zijn.
De eei-ste levert geene merkwaardige versehijnselen op; op.de
Iweede, veel ruimere piek ontspringt, uit eeiiß ronde^ kom,.eene
beek, welke ruim, van water voorzien is;het water, datde koni
vnlt, wordt door opstijgende dampen voortdm-end in eene
kokende, golvende beweging gehouden en vloeit vervolgens al
stoomende door de solfatara naar de kali Toelis. üithoofde
harer tegengestelde ligging is het waarschijnlijk, daft deze beek
dezelfde is, welke, gelijk wij vroeger zagen, hooger bergopwaarts
längs een onderaar.dschen weg, in de kloofde.s v.oormaligen
kraters Tekkel Panggonan, zieh aan het oog onttreht. Het
water in de. kom der beek had eenen Avarmtegraad van 188°
Fahr. (1840). Een witachtig geel, zwavelachtig bezinksel kenjnerkt
den loop der beek. Behalve het sissen en, briüsen der
zwaveldampen, die uit talrijke gaten alom opstygen, verneemt.het
oor nqg het onophoudelijke, doffe geborrel van het kok.epd
lieete water! De aarde is rondom opgelost-; vele lavA-bloliken,
ten deele reeds. vergaan, zijn over den ganschen bodem
der. solfatara. verspreid; eenige derz,elvßn;zijn zwart, andere bruin,
weder andere hebljen de kleur van. bolusaarde of bergrood,
eene menigte der . schoouste zwav.elkristallen zijn rondom. aan
de randen der dampende gaten aangeslagen; de bladere.n der
boomen en. struiken, welke in de nabijheid dezer. pläats staan,
zijn overtrokken met een witachtig beslag, uit deze- dampen
gesublimeerd; de zieh boven de kawa bevindende bergrand is
ZOO buitengewoonsteil, dat men vreest denzelven te zien instorten.
Op een geringen, afstand omgordt het schoone w.oud de.ze piek.
Zoo ziejQ wij ook weder hier, aan den g. Panggonan (gelijk
vroeger bij den Paggar kentang) nog eene hevige werking
van het vulkanische vuur aan den voet en aan de buitenste helling
van den voormahgen ki-ater (alhier kawa 8, 9,10), terwijl
de centraal-ketel reeds lang is uitgebluscht.
VII. Kommen van heete bronnen: Aan den westelijken voet
van den Paggar kenlang, ten noorden van de kah Dolok en van
den vlakken dalgrond van de telaga Wibi, van welke wij vroeger
reeds gesproken hebbeii, treft men eene verzakkiiig aan, langwerpig
van vorm, — een komvormig dal, —• waarin men de vroeger
genöemde versehijnselen, als: ziedende beken, warme bronnen,
. kleine meren en stoomende aardscheuren, vereenigd aantreft. Het
geheel moet als eene solfatara worden beschouwd, welke die afwisseling
van vorm verkrijgt door den overvloed van water, hetwelk
ZOO van onder als van ter zijde naar dezelve toestroomt. Het meer
heet telaga Leri; het ligt 5765' boven de oppervlakte der ze&. De
kom-, waarin het besloten ligt, is ovaal-rond en verlengt zieh,
smallisr wordehde, naar het westen 5 derzelver zuidelijke oever
verheft zicli htet meest, doch bereikt ter naauwernood eene hoogte
van 100'. Bevindt men zieh aan dezen zuidelijkeh oever, zoo
ziet men het kleine meer aan zijne voeten Voor zieh liggen en
het witachtig gele water van hetzelve schilderachtig uitkomen
tusschen het groen der struiken en der woudboomeii' welke
den grorid bedekken. Het meer is onregelmatig van vorm en
omringd van zompen en andere M'aterplaSsen van minderen omvang,
en omvat- eenige kleine eilanden en gebleekte steenblokken,
welke, midden in het water gelegen, den schoonsten
tooi van Thibaudia- Litsaea- en Elaeocarpus-boomjes bezittfen.
VersehiUende heete beken (eene temperatuur van 105° Fahr,
bezittende, 1838.), welke aan de met bossehen bedekte helling
van den Paggar kentang entspringen, störten derzelver ziedend
water in dezen ketel uit. Ook uit den bodem des ketels (voornamelijk
iii eene zuidelijke en zuidoostelijke rigting van de telaga
Leri) vlieten, uit honderden van kleine gaten en scheuren,
ströorneiiWarni water, welker temperatuur onderling zeer verschilt,
doch waarvan geen enkele 178° Fahr, te boven gaat.
Bijna alle zijn zij troebel, hebben eene melkachtige kleur, en
zetten een witachtig geel bezinlisel (uitklei met zwaveldeelen vermengd)
af; er valt met te twijfelen of zij zouden een vooTiTeffelijk
badwater voor rhemnatismen en huidziekten opleveren. ')
0 Uit dezen hoofde heb ik het gebrnik van dit watev reeds aanbevolen (in het
Tijdsch. V. Neerl. Indie, 4do jaarg. n°. 8); dewijl de koude en geduvende de drooge