
) 'Ti
^ Ü'i
iS
Ui Jill
Soembing, Figuur 4.), welke, met uitzondering van den puinberg,
welks hoogste kruin zieh ongeveer 100 voet hooger
verlieft, de hoogst gelegen ruimte van het binnenste des kraters
is. Zij ligt in het midden tusschen den puinberg ten oosten
en den voet van den hoogsten westelijken kratermuur, 410'
lager dan deze en vormt eene van allen plantengroei beroofde
zandvlakte, klein van omvang, witachtig van kleur en ongeveer
100 voet lang; voor zoo verredezelve horizontaal is, wisselt hare
breedte af tusschen 10 en 50 voet; naarhetschijnt ontstaat hare
elFen oppervlakte insgelijks doordien dezelve periodiek met viiater
is bedekt. Niet slechts ten oosten, maar insgelijks ten noordwesten
en aan de meeste andere zijden is dezelve door hoekige
steenbrokken omgeven, tusschen vs'elke, aan de noordwestzijde
bij het op de schets gemerkte ¡junt (+), met een zacht gebruis
zwaveldampen opstijgen, die het rotsgesteente met een bleek geel
beslag overdekken. Er komen tusschen deze dampende rotsen
ook kleine plassen voor, welker water witachtig troebcl is en
door de opstijgende dampen in eene gestadige, borrelende beweging
gehouden wordt. De temperatuur van dit Avater bedroeg,
in 1838, echter niet meer dan 166'^ (bij eenen warmtegraad
der lucht van 54°, ten 11 ure, op den Junij), terwijlhet
zuivere water op 193^ kookte.
3o. Van daar moet men weder 90 voet afdalen, ten einde
in de derde ruimte (no. 3 op de plaat van den Soembing ^
Figuur 4.) te geraken, zijnde een lange, maar smalle bijna in
een halven kring gebogen dalgrond, welke, 500 voet dieper
gelegen dan het hoogste westelijke punt van den muur, längs
den voet van het zuidelijke gedeelte van den kraterwand zieh uitstrekt.
Een kleine wrongvormige rüg Scheidt dezelve van de
middenrnimte. Zij schijnt iets lager te liggen dan de eerste
noordwaarts gelegen ruimte (naar gedane opmeting bedraagt
zulks 20 voet); waarschijnlijk vormde zij met inbegrip van de
en ruimte den voormaligen kraterbodem, alvorens deze
door den lava-stroom voor het grootste gedeelte was gevuld
geworden, bij gelegenheid dier schrikkelijke uitbarsting, van
welke ons het verhaal niet is bcwaard gebleven. Zij is vol-
321
komen eflen en horizontaal, en begroeid met de groenachtig
grijze bosjes of de als eilandjes gevormde grasheuvels der Festuca
nubigena. Slechts eenige weinige rotsbrokken, van den kratermuur
benedenwaarts gestört, liggen op het grasveld verstrooid
in het rond. Oostwaarts, met betrekking tot het middenpunt van
den ganschen krater, of noordoostwaarts, met betrekking tot het
middengedeelte van het dal, is de dalgrond door eene ophooging
van steenmassa's gesloten en door dit middel gescheiden van eene
diepe kloof, die tusschen hpt oostelijke uiteinde van den kratermuur
en den puinberg woest en steil in de berghelling afdaalt.
De steensoorten van den Soembing zijn als volgt:
1». De rotsen, welke in den geheelen omvang des kegels en
der voorgebergten op veelvuldige plaatsen in den grond der
kloven ontbloot zijn, bestaan uit een fijnkorreligen, donkergrijzen
trachiet met zeer kleine kristallen van glasachtigen veldspaath,
en komen onvermengd met andere bestanddeelen, uitgenomen
magneetijzer voor, hetgeen zoo fijn verdeeld is, dat het zieh slechts
door deszelfs werking op de magneetnaald onderkennen laat.
2». De kratermuur is uit eenen dergelijksoortigen trachiet gevormd,
maar deze is minder fijn van korrel en veelal met
kleine porien voorzien.
3°. Eene grof gekristalliseerde lava, zaämgesteld uit eene veldspaathachtige
grondmassa, waarin zeer groote verglaasde veldspaath
en menigvuldige augietkristallen en kleine porien, doch
zeer zelden groote luchtbellen voorkomen. üit eene dergelijkc
lava-soort bestaat het grootste aantal der rotsblokken in den door
mij aldus geheeten lava-puinstroom des kraters; in vele streken
van den kegel is zoowel de rand van den kratermuur als de
hoogste gedeelten der hellingen, althans op de oppervlakte,
met deze lava bedekt. Die blokken van den puinberg, welke
fijner en gelijker van zamenstel zijn, kan men derhalve beschouwen
als tot den eigenlijken trachiet te behooren en deelen van den
voormaligen kratermuur te hebben uitgemaakt.
4o. Zeldzaam vindt men in dien lava-stroom, tusschen anderen
verstrooid, eene vol met luchtbellen, puimsteenachtige of slakachtige
lava-soort. In de nabijheid der fumarolen treft men onzui-
. •• I
liü
n\
nl