
iiiassMai^
I ,
h"!
418
Morbaboe op clea 21 October, 1785 i), uiL Salatiga over Kopeiig
gaando) beklom. (Verband. Bat. Genootschap. dl. VI:)
Hij bezocht den Merapi tweemaal, den 18 Julij en den 10
jingustus, 1786.
In d820, in de maand September, bezocbten Pieter Mercus
en Nabuys dezen berg. (Togtje naar den Merapi, in de Jav.
Cour. van den 14 Octobcr, 1820.) De topographische beschrijvin^
is echter te onbepaald, om daarnaar te knnnen beoordeelen
of de krater destijds zijne tegenvs'oordige gedaante reeds bezat
of niet.
Hieropvolgen do uitbarstingen van den 27'"=" tot den 31"™ Dec.
1822, en die van den 25"^" December, 1832.
In d836, van den tot den September, bezocht ik
den berg voor de eerste maal, kernende van Jogjakerta en
mijn weg nemende over Bedojo en Rangka aan de zuidzijde.
In J836, van den 4''™ tot den 6''™ November, bezocht ik
den berg voor de tweede maal, van Selo uitgaande, aan de
noordzijde.
In Ö837, in de maand April, hield ik mij 8 dagen aan de
zuidzijde des bei'gs op.
Hierop volgt de uitbarsting van den 10 Aug., 1837.
In d838, van den tot den Junij, bezocht ik den
berg voor de tweede maal in gezelschap van D^ Fritze, uitgaande
van Magelan, over Moentilang en Selo, aan de M'est-en noordzijde.
Verscheidene uitbarstingen hadden aan do wanden der
Gandoelkloof plaats gehad; het vroeger groen staande Acaciaboompjc,
op den oostelijken kratermuur, was verdord; verdere
veranderingen kon ik niet bespeuren.
In d8H hield ik mij gedurende twee maanden (December
en Januarij) te Selo op en onderzocht de noordelijke zijde van
den Merapi en den tusschenzadel, alwaar, tor hoogte van 4,880
voet, de vaste temperatuur vijf voet diep onder de oppervlakte
des bodems bedroeg: 67',5° Fahr. (Te Samarang bedroeg dezelve
82,0^ Fahr.)
') Bl, 367 , I'ogol 6 van Ijovon, stiiat abusivclijk Novombcr.
i I..
""in
419
D. Ver ander ingen, welke de berg heeß onderyaan.
De veranderingen, welke de Merapi tusschen mijn bezoek in
1836 en dat, hetwelk in 1838 plaats greep, heeft ondergaan ten
gevolge der uitbarsting van den Augustus, 1837, waren
ZOO gering, dat zulks mijne verwondering ten hoogste gaande
maakte. HoeM'el hij gedurende eenen geheelen dag eene ontzagchelijke
hooge aschzuil uitbraakte en de k'loof Belongkeng
volkomen door de uitgeworpen massa's opvulde, zoo
scheen het als of geen enltele slak van den kegel verschoven
was geworden, ja, zelfs de kleine aschvlakte, waarop ik
den nacht van d e n ^ September doorbragt, was nog geheel
onveranderd!
Des te grooter zijn de veranderingen, welke de vulkaan,
sedert Boekhold in 1786 en ik denzelven voor de eerste maal
in 1836bezochten, heeft ondergaan, in welken tusschentijd de
twee üitbarstingen, van den 27 tot den 31 December 1822, en
die van den 25 December 1832, van welke de laatste de
geringste was, plaats grepen. Boekhold toch beschrijft den « brandenden
berg,» denslakkenltegel, dien hij zeer gepast met een
hoop brandende steenkolen vergelijkt, als een dor, woest eiland,
van alle zijden omringd door vruchtbare bergen, d. i. door bergen
met geboomte getooid, waar door die woeste kegel voor het oog
van beschouwers, die op den voet des bergs staan, werd
bedekt. — Thans is dezelve in al zijne naaktheid van den voet
des bergs zigtbaar. Is het berigt van Boekhold juist, dan was
de slakkenkegel destijds aan alle zijden, — derhalve ook aan
de noordzijde, — door een ringmuur, met woudgeboomte
bedekt, omgeven, die bij gelegenheid der uitbarsting van 1822
tot op het geringe overblijisel, thans aan de zuidzijde gelegen,
is verbrijzeld geworden.
De uitwerking door de eruptie van den 2'™ September, 1846,
te Weeg gebragt, is nog niet waargenomen geworden.
-Ii
i
i'i
ji '
' i fi.
II' !•' II
i