
ìiatfailili
h fl
' ti
270
aarde opsteken. Het hooge geboomte van een welig groeijend
en vochtig woud werpt zijne donkere schaduwen op dit gedenkteeken,
waarop wij langereien Ja vanen, hier längs opklimmende,
tegen kwamen, die met ledige korven, tot het drijven van
handel in tàbak, beladen waren; — een bewijs, dat dezeweg,
waarschijnlijk de kortste om zieh van Wonosobo naar Di-eng
en naar Batoer te begeven, nog heden door de bevolking wordt
gebezigd.
3°. De merkwaardigste ontdekking voor de topographie van
Di-eng is het bestaan van em onderaardsch kanaal. Reeds
voor langen tijd waren mij en anderen een aantal diepe gaten
bekend, welke in het westelijke gedeelte van het plateau worden
aangetroffen, ter plaatse waar de weg naar Batoer voert. Men
beschouwde dezelven als gegraven brennen (putten) ofiets dergelijks.
In October, 1845, echter Steide ik bij al deze gaten
paaltjes met seinen en bepaalde derzelver ligging methetkompas.
Ik bevond, dat het aantal gaten negen bedroeg en dat
allen in eene volkomen regte lijn achter elkander lagen van
het laagste, zompigste gedeelte van het plateau (westnoordwestwaarts
van de tjandie Ardjoeno) — in de rigting van zuid
60Vi" oost naar noord ßOVa® west. Door middel van ladders daalde
ik in eenigen af en ontwaarde, dat zij onder den grond met
elkander verbonden waren, als verticale luchtgaten eener onderaardsche
waterleiding, wellie nog niet overal was ingestort en
waardoor nog water stroomde. De ingang dezer waterleiding ligt,
van den noordwestelijken hoek des noordelijksten tjandie Ardjoeno
gezien, ten noorden 60i/2°, ten westen; tot aan die plaats loopt
van het zompigste gedeelte van het plateau een riool, een kanaal,
dat boven den grond gelegen is. Yervolgens gaat de waterleiding,
met eene helling van hären bodem van eenige weinige graden,
onder den laagsten, westelijken rand van het plateau voort, terwijl
de verticale openingen (putten) al dieper worden naar gelang deze
rand, naar deszelfs midden, hooger stijgt, op welke plaats de
diepste, namelijk, de G'i'' opening 30 voet diep is ; aan de andere helling
des bergrugs nemen de luchtopeningen weder in diepte af, tot
aan het einde van het kanaal, dat in den aanvang der kloof
271
van een zuidelijken tak der kah Dolok ligt ; van daar af vormt het
kanaal, eenige honderd voet ver, weder een riool boven den grond,
zijnde het ter breedte en diepte van S voet gegraven. Hoewel
4eze uitloop van het kanaal met struiken is begroeid, zoo kan
men denzelven nog duidelijk herkennen; dezelve ligt ter linkerzijde
beneden den weg, die van Batoer naar Di-eng leidt.
Men vindt geene sporen van muurwerk. Misschien werd het
kanaal met deszelfs verticale schachten onderschraagd door balken
, welke sedert lang zijn vergaan. De afstand tusschen de
verschillende luchtopeningen bedraagt van 50 tot 100 voet;
tusschen de en 6'^® opening is de afstand grooter; de lengte
van het geheele kanaal beloopt ongeveer 800 voet. In het bestaan
van dit kanaal ligt het bewijs opgesloten, dat het plateau reeds
moerassig was, tijdens de naar Java overgekomen Hindoes, met
behulp der toenmaals tot het Siwaismus bekeerde Javanen, de
Ardjoeno tempels bouwden, en tevens dat de nieuwe bewoners
het droog trachtten te maken. Gelukkig bestaat er, uithoofde
der onverschilligheid van de tegenwoordige bewoners, geene vrees,
dat het kanaal hersteld zal worden; — in dat geval zouden
vele schoone en zeldzaam voorkomende moerasplanten (Xyrissoorten
en Restiaceen), welke nergens eiders op Java groeijen,
geheel en al verdwijnen.
4°. Eene andere ontdekking, che als eene fabel klinkt, was
ik aan het toeval vei-schuldigd. Op een dag (in October, 1845,)
van het terrein, dat met de puinhoopen van den Pakkoeodjo
bedekt is en hetwelk ik had bezocht met oogmerk om mijne
verzameling van lava-soorten met eene grootere verscheidenheid
derzelven te verrijken, terugkeerende, nam ik mijnen weg over
de moerassige tusschenruimte, gelegen tusschen de meren Weurno
en Pengilong ; twee met woudgeboomte bedekte stukken gronds
verheffen zieh als eilanden boven dezen moerassigeu bodem. Het
noordelijkst gelegen eilandje had ik reeds menigwerf bezocht,
' ) Zoowel de bouwtrant dezer tempels als de tooi der afgoden zijn blijken, dat
zij aan de Siwa-godsdieiist waren geheiligd, terwijl de tempels te Boro boedor, in
Kadoe, aan Boodha gcwijd waren.
Bf;. TS;!