
niet huniio veelkleurigc bloemen vormen eeii geweif daarover
heen, in weei'wil der dainpen, die door hundigt door elkander
gestrengeld loof heen dringen.
Mcn vindt hier naauwehjks enkele stukjes van vulkanische
sieensoorten, doch meerdere blokken van veranderden zandsleen,
die in hoornsteen en kwarts-massa overgegaan is. Het
overvloedige water van den kleinen ketel ontlast zieh door eene
zwavelig-zure beek in de Tjiwidei, welke, zoo als bekend is,
na door het Tjisondarie-dal gestroomd te zijn, zieh in het
plateau van Bandong in de Tjitaroem uitstort.
Deze krater zal later bij de behandeling van het neptunische
gebergte, waarin hij gelegen is, uitvoeriger beschreven worden.
11. MALABAR. ©
De oostelijke top : Br. 7° 15'. — L. 107" 41'. H. 7090 voet.
Hoewel tot nog toe geen krater of solfatara tot dezen berg
behoorende bekend is, zoo wordt hij evenwel hier onder de
vuiu'spuwende bergen opgenomen, dewijl het eigendommelijke van
zijnen vorm en van zijne gesteldlieid het meer dan waarschijnhjk
maakt, dat ook hij eens een werkende vulkaan was. Wat zijne
liggüig en verbinding met de nabuiige bergen aangaat, wordt
ten opzigte van dezen zoowel als van de overige Preanger-vulkanen,
naar de bijgevoegde schets verwezen. Zijne kruin is
geenszins konisch, maar bestaat uit twee zieh lang uitstreldiende
smalle ruggen, die öostwaarts in eenen spitsen hoek zämenloopen
en den 7090' hoogen oostelijken top van het gebergte
vormen. Ook hunne tegenovergestelde uiteinden zijn steil en
topvormig. Zij sluiten eene bijna driehoekige ruimte in, die
W. N. vi estwaaarts in eene wijde, kloofachtige opening van den
berg afdaalt en die men ontwijfelbaar voor den ouden krater
van den Malabar houden moet, wanneer men de steile afdaling
van beide bergruggen naar binnen toe opmerkt, die met hunne
steile wanden tegen eDtander overstaande, zieh als kratermuren
voordoen. De zuidelijkste rüg strekt zieh verscheidene mijlen
ver uit. Het is zeer waarschijnhjk, dat men op den bodem
der voorniekle groote klool' tusscheu de ruggen, bij een naauwkem
ig onderzoek, nog stelüge bewijzen van zijne voormalige
bestemming vinden en welligt nog dampende fumarolen of
kokende modderpoelen aldaar aantreffen zal. Overigens zijn
zoowel de kloof als de toppen met aloude bosschen overdekt,
wier Physiognomie ik op eene andere plaats heb getracht te
schilderen; i) slechts twee warme bronnen, aan de zuidelijke
heUing des bergs, zijn de eenige nog bekende overblijfselen
van zijn voormahg vuUcanisch karakter. Ik bezocht den berg
in de maand October 1839, aan zijne oostelijke zijde opklimmende,
waar de Passangrahan Malabar Tjiparai Staat.
12. WAIJANG. (g)
In de voortzetting der tweede (zuidelijke) Preanger vulkaanreeks,
daar waar zij begint Z. oostwaarts naar den Papanclaijang
te loopen, ziet' men ten Z. van den Malabar twee kleine toppen
of hoeken, die niets bijzonders hebben en zieh naauwelijks iets
boven den bergkam verheilen. Dat gedeelte of stuk der bergketen,
dat ze met elkander verbindt, is zacht gebogen en met
de concave zijde naar het westen gekeerd. Op den steil nederdalenden
voet van dit stuli ligt eene solfatara, die mijlen ver
in de onmetelijke wouden het eenigste kale plekje vormt,
waarschijnhjk eerst later door eene secondaire vuUtanische uitbarsting
ontstaan. In hare diepere streken borrelen waterpoelen,
maar in hare hoogere streken bruischen uit talrijke gaten en
spleten zwaveldampen op, die gelijk nevelen de nabij gelegen
wouden doortrekken. Bijkans alle trachiet- en lavablokken, die
zieh op den oneffenen en hellenden grond van dit plekje (van
ongeveer 700' diameter) bevinden, zijn verbleekt, grootendeels
reeds vergaan en in brokkehge en breiaehtige massa's veranderd.
Deze solfatara is daardoor merkwaardig, dat er eene verbazende
hoeveelheid pluim - aluin (Bisulphas aluminae) in voorkomt, die
' ) Tijdschr. voor Nat. scsch. cn Pliys. door yaii der Hoeven «n W. H. de
Vricse. t. vrir.
Ii
4}i iilt